| |
| |
| |
Na de storm
K.L. Poll
Stel dat het hard begon te waaien
in dit kleine dorp, steeds harder.
Wat een ramp! Huizen en hoofden
zouden leeg achterblijven. Het veroverde,
vruchtbare eigen bezit zou vervliegen
in de ruimte, voortgezogen
en uiteengetrokken door de storm.
Zou ik, op dit late moment,
nog opnieuw kunnen beginnen?
Zou er nog iets bijzonders groeien?
Terugkeren? Of zou het kleine dorp
voorgoed door de wind zijn verslagen?
Ik wed op anderen, op bezoekers.
Misschien zien zij meer dan er te zien is.
Misschien verzinnen zij mij. Ik ben benieuwd.
Daar komt al een jonge man aangelopen,
aarzelend op de goede manier. Donkere ogen,
half verontschuldigend, half nieuwsgierig.
Waar ken ik hem van? Ken ik hem?
Hij loopt naar binnen. Wij begroeten elkaar verlegen.
In de tuin, niet te zien, piept een vogel.
Hij drinkt koffie, verkent de ruimte,
laat de helft van de koffie staan,
omdat hij vergeet er aan te denken.
Hij vertelt over zichzelf. Dertig jaar
heeft hij al bij zich, verzameld
in zijn geheugen, zijn huid, zijn blik.
Paul noemt hij zich. Zo is hij gedoopt
en beschreven. In die naam, zei hij,
probeert hij zich thuis te voelen.
Nog niet met liefde. ‘Wie mij Paul noemt,
spreekt tegen een ander, lijkt het wel.
Iemand die bij mij hoort. Die ik niet ben.’
Kende ik die gedachte ook, dat gevoel?
Ja, zei ik, ja, en ik koos een naam
voor mijn kale zelf. Jan Juursema.
| |
| |
Niet iedere dag is voor dezelfde mensen.
Wij vonden elkaar in bewondering voor de oude
balken boven ons hoofd, de zegen van hout
dat zich stevig weet, een brug over de kamer,
de stemmen, glazen en tafels,
het voorbijgaande leven van bovenaf
bekeken. Wij deden alsof wij verstijfden
tot hout, een paar minuten, daarna
waren wij en de wereld weer nieuw.
Paul herademde en praatte door.
Hij vulde mij met zijn herinneringen
aan een brede straat in Dordrecht.
De storm kwam nog even langs,
minder hevig, op zoek naar overlevenden.
Wij verborgen ons, wijs geworden,
opnieuw in houten onbeweeglijkheid.
‘In die straat’, zei Paul, toen het gevaar
geweken was, ‘de Johan de Wittstraat,
heb ik mijn eerste dode gezien.
Het was december. Hij zakte in elkaar
voor de oliebollenkraam. Zijn gezicht
was blauwig. Mensen knielden,
luisterden naar zijn hart, keken
naar zijn oogwit. Hij is dood, zeiden ze.’
‘In die straat, met het brede trottoir
aan de overkant, waar in de herfst
twee rijen volwassen platanen
hun grote, onschuldige bladeren
lieten neervallen, een ruisende vacht
voor de koude grond, in die straat
woonde ik lang en daar was ik gelukkig,
aanzwellende en wegstervende
Duitse soldatenliederen horend,
zonnegaten brandend in papier
met mijn vaders vergrootglas.’
| |
| |
Diana kwam binnen, een buurmeisje
van vijftien, zij had zich verstopt
voor de wind en zij was niets verloren.
‘Hoe moeten wij verder leven’, vroeg zij,
‘zonder rommel en stof, zonder speelgoed,
zonder boeken waarin het leven van vroeger
bewaard bleef. O lieve Ouwe Jan,
zo heette je, dat weet je toch nog wel?
Kijk niet zo leeg en angstig
naar me. O onbekende, help ons,
ik wil desnoods nog jaren verder leren,
maar zeg mij, nu vast: waar dient het toe?’
Paul zag haar staan, hoorde haar vraag.
Hij wachtte, en dacht: laat manna
of als het daar te vroeg voor is,
laat dan toch iets bewegen
dat anders niet beweegt, een muur,
een lege stoel. Ik kan toch niet
zomaar beginnen te vertellen
wat ik zelfs dromend niet weet?
Hij zei: ‘Het dient voor wat het is.
Dat denk ik nu tenminste.
Maar elke steen is machtiger dan ik.’
‘Ja’, zei Diana, ‘het dient voor wat het is,
maar is dan alles goed zoals het is?
Waar ben ik dan voor nodig?
Ik zou zo graag iets voor me zien,
een weg, een paadje voor mijn part,
waarvan ik weet: dat is mijn weg,
voor mij alleen, mijn opdracht,
als je het zo noemen wilt.
Nu komen alle wegen samen
op het miljoenenplein van krant
en televisie. Wie mist mij daar
wanneer ik niet meer mee zou doen?’
| |
| |
Paul sloeg zich voor zijn hoofd,
zoals een man die plotseling weet
dat hij zich heeft vergist. Hij sprong
de kamer door, maakte een handstand
tegen de deur. Als een volmaakte
kamerdienaar bood hij, op een denkbeeldig blad,
zijn restje koffie aan Diana aan.
Hij declameerde Marsman, Vasalis,
danste met Ouwe Jan een tango,
het ritme klakkend met zijn tong.
Zo hield hij zich een uur, steeds
wisselend van gestalte, in bedwang.
‘Herhaal de wereld’, riep hij, buiten adem,
‘in al haar laagheid en haar hoogheid
en je zult zien dat geen minuut,
geen beeld, geen mens, geen woord
precies gelijk is aan wat voorafging.
Vraag niet te veel naar het waarom,
het antwoord ligt niet vast.
Die weg, dat weggetje van jou,
dat is er wel, maar stel je voor’ -
hij trok een koud en schraal gezicht -
‘dat je het kende - en steeds moest zeggen:
Nee, dank u, ik ga mijn eigen weg.’
|
|