Hollands Maandblad. Jaargang 1990 (506-517)
(1990)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Hoe Indisch was Maria Dermoût?
| |
[pagina 14]
| |
kapitein was, beschikt over een fotografisch geheugen.Ga naar eindnoot4.) Hoe zag Ambon er uit in de ogen van een tienjarig jongetje uit de Europese toplaag? Kloppen die ervaringen met de schaarse waarnemingen van anderen? | |
De Europese bovenlaagOver één ding hoeft geen twijfel te bestaan; de toplaag op Ambon was erg klein. De meeste kinderen, zegt Gilbertsz, kenden elkaar wel. Ondanks die geringe omvang week die gemeenschap in essentie niet af van de sutuatie elders in Indië zoals die ook door Rob Nieuwenhuys wordt weergegeven. Zij werd gekenmerkt door strakke scheidslijnen tussen de verschillende sociale niveaus en binnen die niveaus tussen verschillende beroepscategorieën. Er waren scherpe rang- en standsverschillen. Ook Beb Vuyk werd hierdoor getroffen. Zij beschrijft Ambon als een ‘kleinsteedse Indische samenleving waar in de soos het BB en de militairen ieder hun eigen hoek hadden en rivaliseerden om de hoogste status. Gewone ambtenaren, Boswezen, Landbouw, BOW (Burgerlijke Openbare Werken) en de onderwijzers van de MULO en de lagere school mochten ook lid zijn, dat wel.’ Kortom, ook op Ambon fungeerde die typisch Indische ambtenarenwereld die niet zozeer Nederlands was als wel een reflectie vormde van de Javaans-aristocratische invloed op het Nederlandse koloniale stelsel en als zodanig dan ook menige ‘totok’, zo uit Nederland aangekomen, hogelijk ergerde. Dwars door dit alles heen liep nog het onderscheid tussen bestuur en ‘partiklir sadja’ (ondernemers, middenstanders, vertegenwoordigers en scheepvaartagenten). Dit systeem remde sociale contacten sterk af, al kon men zich daar in zo'n kleine gemeenschap niet goed aan houden. De cohesie werd verder niet bevorderd doordat het leeuwedeel van de kleine Europese toplaag ook nog eens onderhevig was aan voortdurende overplaatsing.Ga naar eindnoot5.) Gilbertsz bevestigt dit beeld. De sociale contacten van de toplaag waar zijn vader als KNIL-kapitein toe behoorde, concentreerden zich allereerst op de eigen coterie. Die coterie bestond uit niet meer dan tien personen. Ertoe behoorden de collega's van min of meer gelijke rang, de assistent-resident, de politie-opziener, de landrechter (de man van Maria Dermoût was dat ook) en de dominee. Toch waren er ook contacten buiten de eigen groep, zoals met zwaardere vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de representanten van de hogere middenklasse. Hier leek de grens te liggen. Met vertegenwoordigers van de middengroep, zoals met de Europese onderwijzers van de lagere school van Gilbertsz junior, bestonden althans geen directe relaties. Sociale omgang met de Europese lower middle class, zoals met een Europese sergeant, waren volstrekt onmogelijk. Dit contrast werd in het geval van Edo Gilbertsz' vader nog een geaccentueerd door het feit dat de officieren - in tegenstelling tot de Europese en Indonesische sergeanten - niet in de kazerne (de tangsi) woonden, maar in een aparte Europese woonwijk. De hoofdpersoon mocht dan ook met het zoontje van de Europese sergeant geen enkel contact hebben. De Indonesische elite was weer een chapiter apart. De Europese top had er wel degelijk contacten mee, maar deze waren - als we Gilbertsz volgen - vooral beperkt tot het verlengde van de werksfeer. Voorbeelden waren de nationale feestdagen waarop in de soos ineens Ambonese quadrilles werden gedanst hetgeen op Ambonese gasten duidt, en het gemeenschappelijk optreden van Europese en Indonesische autoriteiten op hoogtijdagen. Zo gaven op Koninginnedag de assistent-resident, de kapitein der Chinezen, de luitenant van de Arabieren en de negorijhoofden gezamenlijk acte de présence. Maar waarschijnlijk zet de beperkte waarneming van een tienjarige ons hier op het verkeerde been. Van W.Ph. Coolhaas die tien jaar later controleur was op de Molukken, weten we bijvoorbeeld dat althans bestuursambtenaren - in de Molukken - herhaaldelijk voor allerlei familiale en officiële evenementen werden uitgenodigd en dat de afstand tussen bestuur en bevolking in de Molukken geringer was dan elders. Het feit dat een deel van de Ambonezen Christen was en de Ambonese elite Nederlands sprak, moet het contact hebben bevorderd. Een andere indicatie voor contacten tussen beide elites vormde ook de aanwezigheid van een verbannen Sultan van Atjeh met wie op de sociëteit druk gebiljart werd. Hij was - zoals we weten van Pramudya Ananta Tur - een van de verbannen aristocraten die toen op Ambon verbleven.Ga naar eindnoot6.) De contacten met de Indonesische lower class leveren weinig stof op voor conflicterende opinies. Zij beperkten zich tot contacten thuis (met de bedienden) en tot werkcontacten. Hierbij moet echter worden aangetekend dat tot nog in het begin van de 20ste eeuw de relatie tussen bazen en bedienden in hoge mate feodale trekken had. Bediendes werden dan ook vaak tot de familie gerekend en intensieve contacten met het personeel waren dan ook niet ongewoon.Ga naar eindnoot7.) | |
[pagina 15]
| |
De beschrijving van de contacten van de koloniale bovenlaag lijkt al met al enerzijds naar het standpunt van Groen en Wertheim te tenderen en het beeld van een zichzelf afschermende Europese toplaag te bevestigen, anderzijds zijn er contra-indicaties en zijn er hoeken en gaten die onhelder blijven. Het unieke nu is echter dan Gilbertsz een beschrijving van de kinderwereld geeft. Deze is interessant omdat zij groepen, sociale lagen belicht die in de meeste literatuur onzichtbaar blijven. | |
De andere wereldIn de beleveniswereld van Gilbertsz jr. nam de Europese lagere school waar hij en zijn vrienden onderwijs kregen, een centrale plaats in. Deze schoolervaringen verruimen ons perspectief. Ineens blijkt de Europese gemeenschap niet louter en alleen te bestaan uit totok kinderen uit de elite. Integendeel. Deze categorie blijkt een minderheid te vormen! De school werd voor het grootste deel bemand door een groep kinderen die zich in gedrag en cultuur sterk onderscheidden van die totok bovenlaag. Zij waren representanten van de Indische cultuur. De ‘Indische groep’ hield er o.a. een eigen taal op na: het ‘petjoh’ (een mengeling van veel Maleis met weinig Nederlands) en worstelde dan ook met het Nederlands. Men had eigen eetgewoonten (Indonesisch eten dat door bedienden werd aangereikt of bij warungs gekocht). De jongens in de hoogste klassen bezaten een eigen kledingcultuur die de mateloze bewondering van de kleineren afdwong: riemen en sokophouders die zich om de gespierde kuiten spanden. Wat bij het lezen van Gilbertsz' boek frappeert, is dat Europese cultuur in een minderheidspositie verkeerde. De totok kinderen uit de elite namen de Indische culturele gebruiken en patronen als vanzelfsprekend over. Zij spraken - ook Edo Gilbertsz - in het algemeen onderling ‘petjoh’, prefereerden Indisch boven Europees eten (die ‘kleffe boterhammen’) en de hoofdpersoon uit Ambon, daar hebben we gewoond zou maar al te graag - tot afgrijzen van zijn moeder - die andere gewoonten willen overnemen. De jongens uit de hoogste klas werden zijn ideaal. Edo ontwikkelde zich met andere woorden tot een persoon die in twee culturen leefde. Met zijn vrienden sprak hij ‘petjoh’ en gedroeg hij zich Indisch. Thuis gedroeg hij zich Europees en sprak hij Nederlands. Het kostte hem soms moeite over te schakelen. Dit Indisch culturele patroon binnen de elite zelf, werd nog manifester in de sociale lagen daaronder. Zo was er Du, de ‘sobat keras’ van Edo, die we kunnen beschouwen als een kind uit de middle class. Hij was de zoon van een Europese eigenaar van een houtzagerij die getrouwd was met een Indische vrouw. Zij was dol op lekker koken en experimenteerde met ouderwetse Hollandse en Indische kookboeken. De vader had een Indo-Ambonese achtergrond. Hij was namelijk de kleinzoon van een zendeling uit Zwitserland die in de eerste helft van de 19de eeuw naar Ambon was gekomen. Vermoedelijk ging het om de in Roemah Tiga begraven Roskott die overigens uit Duitsland, niet Zwitserland afkomstig was. Pa was dus waarschijnlijk op Ambon geboren. Hij had elders in Indië banen gehad, maar was daarna - zoals zovele oudgedienden uit Ambon - naar de Molukken teruggekeerd. Du behoorde tot de categorie: op Ambon geboren en getogen. Tot verbazing van zijn Europese onderwijzeres zag hij dan ook Ambon als zijn vaderland.Ga naar eindnoot8.) Du behoorde tot de groep ‘blijvers’. Tot die groep behoorde ook de Indo-Ambonese families die - zoals we van Beb Vuyk weten - op het eiland woonden. Ook Beb Vuyks man behoorde tot zo'n familie. Fernand de Willigen was de zoon van een gepensioneerde Nederlandse KNIL-officier die getrouwd was met een vrouw uit een gegoede Ambonese familie die grond had op Ambon zelf en op Boeroe.Ga naar eindnoot9.) De familie van Du en de familie de Willigen behoorden nog tot de higher middle class. Behalve die laag was er echter ook nog de groep ‘Sinjo's’, de Indische lower class. Daartoe behoorde ook Henkie Boonebakker, zoon van een Europese sergeant en een Javaanse huishoudster. Er zijn indicaties dat er ook Indonesische kinderen op school zaten. Dat er Chinese kinderen waren, weten we van Gilbertsz zelf. De aanwezigheid van Ambonese kinderen meldt hij niet. Die lijkt echter evident. Beb Vuyk vertelt althans over de ‘Ambonese jongens’ die net als haar man de Europese Lagere School volgden en die - na verder op Java te hebben gestudeerd - niet naar Ambon terugkeerden. Wel bleven zij - conform de Ambonese cultuur - nauwe contacten houden met de familie. Deze Ambonese kinderen behoorden waarschijnlijk tot de upper ten en telden vermoedelijk zonen van christen-radja's e.d. Vele Molukse intellectuelen van de oudere generatie behoorden er toe. Een categorie op zich zelf vormde de door Pramudya Ananta Tur beschreven Hasanoessi, zoon van een Javaanse aristocraat, die net als wel meer aristocratenzonen door een Nederlander in huis | |
[pagina 16]
| |
was opgenomen als pleegzoon en Europees lager onderwijs volgde. Hoe de contacten tussen Europese kinderen en niet-Europese kinderen waren wordt door Gilbertsz niet precies aangegeven. Vermoedelijk waren er tussen de ‘Indische groep’ en Indonesische kinderen geen scherpe scheidslijnen. Gilbertsz vermeldt althans dat een van de Europese kinderen een Chinese ‘peranakan’ vriend had. Ook had de hoofdpersoon contact met twee Chinese meisjes, dochters van een tokohouder. Dit contact was echter alleen incidenteel omdat ‘keetjes’ beneden de waardigheid van de jongens waren.
Tot zover het beeld dat in Gilbertsz' autobiografie opdoemt van de Europese gemeenschap. Een beeld dat trouwens overeenkomt met wat Tjalie Robinson schetst van zijn lagere schooltijd in het Batavia van de jaren '10.Ga naar eindnoot10.) Duidelijk wordt dat er van een uiteenlopend scala aan sociale niveaus en achtergronden sprake was. De school was een smeltkroes van sociale lagen en bevolkingsgroepen verbonden door de gemeenschappelijke Indische mengcultuur. Deze situatie leidde uiteraard tot allerlei spanningen en contrasten. Illustratief is hoe Edo's ouders op dit bont geschakeerde geheel reageerden. Zij hadden geen bezwaar tegen contact met Wimpie, de zoon van een collega. Ten aanzien van de Indische Du, zoon van een welgestelde ondernemer, een sociaal niveau lager dus, moesten Edo's ouders echter aarzelingen overwinnen. Contact met ‘Indische jongens’ juichten zij niet toe. Een duidelijke grens lag voor hen bij de Indische lower class. Van ‘sinjo's’ zoals Henkie Boonebakker, wilden Edo's ouders niets weten. Overname van gewoontes die specifiek geassocieerd konden worden met deze groep zoals in hun ogen ordinaire kleding als riemen en sokophouders, was hun een gruwel. Edo's moeder liet zich in zeer racistische termen over Henkie uit: ‘die kakkerlak’, ‘anak kolong’. Interessant is dat de even bruine en petjoh sprekende Du dit soort termen niet naar het hoofd kreeg geslingerd. Racistische aanduidingen dienden blijkbaar vooral om sociale verschillen aan te geven. Het indiceert allemaal dat de scheidslijn voor kinderen uit de Europese bovenlaag vooral sociaal was bepaald en dat - heel opmerkelijk - de grootste bedreiging in sociaal en cultureel opzicht de Indische lower class was. Ras of cultuur waren op zichzelf niet alles bepalend.
Wat kunnen we concluderen als we bovenstaande schets leggen naast het uitgangspunt van ons verhaal: de prikkelende hypothese van Petra Groen? Het beeld kan aanzienlijk worden bijgesteld. Weliswaar is de stelling dat een deel van de Europese bovenlaag in sociaal opzicht beperkte contacten had, gedeeltelijk juist. Ook Maria Dermoût blijkt aan dit beeld te beantwoorden zoals Van der Woude laat zien.Ga naar eindnoot11.) Van een gesegregeerde maatschappij was echter geen sprake. De Europese wereld kan worden omschreven als een standenmaatschappij waarvan het rigide karakter door allerlei elementen werd doorkruist; door het traditionele patroon: de feodale relaties, door de eisen van de moderne tijd: de Europese school, door de grote mobiliteit tussen de sociale lagen (niet via de mannen, wel via de vrouwen) en door de dominant aanwezige Indische cultuur. Een zeer essentieel gegeven dat noch door Groen noch door Wertheim onderkend wordt, is dat de Europese elite onderdeel was van een bredere Europese gemeenschap. Het is dan ook onjuist - zoals zij doen - om de maatschappelijke realiteit op Ambon uitsluitend via die uiterst kleine Europese toplaag (tien personen!) te bekijken. Er is een bredere wereld waarop het zicht ons door de traditionele blikvernauwing à la Wertheim dreigt te worden ontnomen. | |
SchakelsWe hebben hiermee onze eerste vraag uit de inleiding beantwoord: hoe zag de Europese samenleving er op Ambon uit in de jaren '10? We komen nu toe aan de tweede vraag: hoe kunnen we Maria Dermoût en ook Gilbertsz hierin situeren? In concreto: wat wisten Edo Gilbertsz en Maria Dermoût van de Molukse samenleving en cultuur? Wat voor rol speelde de ‘Indische groep’ die, zoals we al zagen, op Edo's school als een soort schakel fungeerde naar de Indonesische samenleving?
De contacten kunnen we bij beide hoofdpersonen tot drie categorieën herleiden; bedienden, werkkring en Indische tussenlagen. De bedienden thuis en de ondergeschikten van zijn vader vormden voor Edo Gilbertsz een belangrijke bron van informatie. Mattheus, de christen-Ambonese bediende, en de Ambonese soldaat, Jacom, die als schrijver op het kantoor van zijn vader werkte, vertelden hem van alles. Jacob bracht hem ook allerlei praktische kennis bij over de zee, over slangen, vissen en vistechnieken. Als zoon van een KNIL-militair kwam Edo regelmatig in de kazerne in Fort Victoria. Omdat een deel van de militairen uit Ambonezen bestond, | |
[pagina 17]
| |
waren Molukse liederen erg populair. Edo kende ze dan ook. De belangrijkste bron van informatie vormden echter de vertegenwoordigers van de Indische groep. Gilbertsz noemt twee personen met name: allereerst zijn ‘sobat keras’, Du, en verder de eveneens op Ambon geboren en getogen mevrouw van Noort, die hij voor het eerst had leren kennen als eigenares van het hotel waar de familie Gilbertsz na aankomst op Ambon logeerde. Als bron van kennis stak ‘de oude dame van het hotel’ werkelijk met kop en schouders boven iedereen uit. Zij maakte op Edo een diepe indruk en hij werd dan ook goede maatjes met haar. Maria Dermoûts contacten en bronnen tonen hiermee een markante overeenkomst. Allereerst de bedienden. Ook Maria Dermoût had een op Ambon geboren en getogen ‘sobat keras’, de naaister Louisa die zo prachtig kon vertellen. Louisa die voorkomt in het verhaal ‘De goede slang’ was, zo stelt Van der Woude, de ‘zusterziel’; zij had op Maria Dermoût een diepe invloed en inspireerde haar in hoge mate. Ik wil bij deze conclusie bepaald geen vraagteken zetten - Van der Woude beroept zich voor zijn informatie op Maria Dermoût zelf - maar een probleem is wel dat behalve in ‘De goede slang’ de invloed van Louisa in Dermoûts verhalen moeilijk direct valt aan te tonen tenzij in de toon, klankkleur en verteltrant van de verhalen die door Rob Nieuwenhuys als typerend voor de Indische/Indonesische verhaaltraditie worden beschreven.Ga naar eindnoot12.) Ik kom hier dadelijk op terug. De andere bronnen waar Maria Dermoût haar verhalen aan ontleende waren de werkkring van haar man. J. Dermoût was landrechter voor Ambon en omliggende eilanden en kende uit dien hoofde vele Molukse ‘perkara's’. Met name enigszins mysterieuze moorden uit Dermoûts praktijk vormden Maria's inspiratiebron. Gerechtelijke gedingen lagen ten grondslag aan ‘Constance en de matroos’, aan ‘De posthouder’ en aan ‘De professor’. Het ging in het laatste geval om de Schotse botanicus, prof. Robinson, die in 1913 werd vermoord. Een laatste, belangrijke informatiebron vormden tenslotte schriftelijke bronnen zoals de memoires van de marine-officier, Q.M.R. Verhuell die in 1817 betrokken was bij het neerslaan van de opstand van Pattimura en vooral van 17de en 18de eeuwse schrijvers als Rumphius en Valentijn. Deze hebben op de andere Molukse verhalen grote invloed gehad, zoals ‘De juwelen haarkam’. Welke van die bronnen waren nu voor Maria Dermoût het belangrijkst? Van de Woude denkt het antwoord te weten en noemt Rumphius, Valentijn en de Ambonese naaister Louisa als de personen die de schrijfster het meeste hebben beïnvloed. Het is waarschijnlijk onder andere deze uitspraak die Petra Groen tot de stelling inspireerde dat Maria Dermoût haar kennis over de Molukse bevolking en cultuur ontleende aan oude geschriften die niets met de realiteit te maken hadden. Valentijn en Louisa speelden echter in De tienduizend dingen geen direct aanwijsbare rol. Rumphius doet dat wel, meer in additionele beschrijvingen van flora en fauna. Wat was de bron dan? Geeft De tienduizend dingen soms zelf enig houvast? Het antwoord is: ja. Je kunt De tienduizend dingen als een raamvertelling beschouwen, opgetrokken om een centrale persoon waarin alle verhalen samenkomen: mevrouw van Kleyntjes.Ga naar eindnoot13.) Wie was ‘mevrouw Van Kleyntjes’ alias Felicia? Was zij een romanfiguur of een bestaande persoon? Het antwoord is snel te geven. Volgens Maria Dermoût zelf was mevrouw van Kleyntjes naar het leven getekend. Zij en mevrouw van Kleyntjes waren dik bevriend. Wie De tienduizend dingen en Ambon, daar hebben we gewoond naast elkaar legt, merkt dat Maria's mevrouw van Kleyntjes veel overeenkomsten vertoont met Edo's mevrouw van Noort. Beide dames hadden een hotel in Ambon stad. Beiden waren de eigenares van een oud huis aan de binnenbaai dat bij Gilbertsz ‘Kate Kate’ (klein) en bij Dermoût ‘Kleyntjes’ heette. Het is evident dat het om een en dezelfde persoon gaat en dat mevrouw van Kleyntjes een alias was van mevrouw van Noort. Van Van der Woude en ook andere auteurs kennen we haar echte naam: Johanna Louisa (al weer een Louisa) van Aart.Ga naar eindnoot14.)
Onze speurtocht naar de precieze contacten van onze hoofdpersonen met de Molukse wereld levert een interessante conclusie op. Het kan immers geen toeval zijn dat de persoon die Edo over de Molukse cultuur inlichtte en die zo'n grote indruk op hem maakte, de centrale persoon is bij Maria Dermoût. Evenmin lijkt het toevallig dat zowel bij Maria Dermoût als bij Gilbertsz het vooral een representante was van de ‘Indische groep’ die als bron fungeerde. De Indische tussenlagen speelden kennelijk een belangrijke rol als schakel naar de Indonesische wereld. We zijn er echter niet. Want wat was de kwaliteit van de schakelfunctie? Wat was de precieze relatie van mevrouw van Aart met de Molukse wereld? Wie was Johanna Louisa van Aart eigenlijk? | |
[pagina 18]
| |
Mevrouw van AartMevrouw van Aart stamde uit een oude Molukse familie, vertelt Beb Vuyk. Beb Vuyks man had de oude mevrouw nog gekend. Johanna Louisa en haar man stamden - aldus Gilbertsz - uit een oude perkeniersfamilie op Banda. Na verkoop van hun verlies makende perken trokken zij - vermoedelijk in het laatste kwart van de 19de eeuw - naar Ambon waar het grootste deel van de familie van Aart zich al in het begin van de 19de eeuw had gevestigd. Daar startte zij een klein hotel, terwijl haar man zich met handel en jacht bezig hield. Na de dood van haar man, die bij een van die plotseling opstekende stormen in de Bandazee verdronk, rehabiliteerde zij een oud huis annex ‘Thuyn’ aan de binnenbaai. ‘Kate Kate’ was het bezit van een overleden oom van haar man, ‘oom Theo, de Alfoer’ die getrouwd was met een Ambonese aristocratische vrouw, de dochter van een Kepala Soa op Hitu. Zij maakte van die tuin een bloeiend bedrijf met varkens en koeien die zij uit Bali liet komen.Ga naar eindnoot15.)
Mevrouw van Aart reflecteerde een wereld die in de Molukken niet ongewoon was en die we ook in de romans van Beb Vuyk tegenkomen: gemengde families, die al tientallen jaren, soms honderden jaren op de Molukken woonden; families die geparenteerd waren aan gegoede, aristocratische Indonesische families die plantages, soms hele eilanden in bezit hadden waar zij een patriarchaal, half feodaal gezag uitoefenden. Treffend is in dit opzicht haar schets van de situatie op Banda waar ook mevrouw van Aart vandaan kwam. De scheidslijn tussen blank en bruin - zegt zij - was op Banda onduidelijk. Men was eerder geneigd tot een indeling in autochtone bevolking en vreemdelingen. Tot de eerste groep, de ‘bangsa’ behoorden de perkeniers, de oude Arabieren en Chinese families en de afstammelingen van slaven. Tot de tweede groep behoorden de almaar rondtrekkende Europese nieuwkomers: de ambtenaren en handelsmensen. De perkeniersfamilies onderscheidden zich van deze ‘baroes’ door een eigen traditie, een eigen stijl en een eigen geschiedenis. Binnen de ‘bangsa’ kwam wel een zekere rangorde voor waarin Europese status en een blanke huid een meerwaarde hadden; dit was echter eerder de manifestatie van een standsverschil dan van een onderscheid in ras. De structuur, aldus Vuyk, was meer feodaal dan koloniaal.
Het beeld dat bij Beb Vuyk opdoemt, wordt door Gilbertsz meer in detail ingevuld en bevestigd. Mevrouw van Aart had vele relaties, schrijft hij. Zij reisde veel. ‘Wanneer zij maar enigszins kon, reisde zij ieder jaar een of meer keren per prauw de omliggende eilanden af op zoek naar porselein, “barang kompenie” en schelpen. Zij bezocht kustnegorijen, sprak met de plaatselijke radja's, tawarde (pingelde) tijdens urenlange gesprekken om een bord, een kom of een schaal of een snuifdoos uit de Compagniestijd en kwam doorgaans als winnares uit de strijd te voorschijn. De faam van de Oude Dame verspreidde zich over dat deel van de Molukken’, aldus Gilbertsz. Nog altijd is het zo dat in de Molukken heden en verleden nauw met elkaar verstrengeld zijn. Streken en voorwerpen hebben hun eigen geschiedenis en die geschiedenis is althans bij de ouderen bekend. Ze wordt generatie na generatie doorverteld. Dit is ook het beeld dat bij Gilbertsz opdoemt. ‘Aan ieder bord en aan iedere schaal of vaas (zat) een geschiedenis vast... Zij kon goed luisteren en zij hoorde de talloze legenden... aan die haar werden doorverteld. Dan nam zij zich voor ze op te schrijven maar haar werk en ongedurige geest gunden haar geen tijd daartoe. Later, hield zij zich voor, later zou het er beslist van komen.’ Resultaat van al die reizen en contacten was, zo blijkt uit Gilbertsz, een fenomenale kennis. Zij kende verhalen, legenden en overleveringen en adat op het eiland waarvan geen van hen (de bezoekers van mevrouw van Aart) ooit had gehoord behalve de landrechter: over de ‘batoe pemali's’, over ‘nenek loehoe’, over de heilige bron bij Waai met zijn heilige slangen, over de ‘piring radja’ (het gifbordje), over de ‘bamboe gila’. Zij maakte van die kennis geen geheim. Mevrouw van Aart was een enorme verhalenvertelster. ‘Ja, als moeder van Noort’, aldus Gilbertsz, ‘eenmaal over een onderwerp begon dat na aan haar hart lag, was er geen houden meer aan, dat wist iedereen. En ging ook niet het verhaal rond dat zij “dingen” kon zien en dat zij krachten had? Ze geloofde in het mysterie van de “tempajang setan” (de heilige kruik) bij Soya di Atas. Zij geloofde in de stille kracht’.Ga naar eindnoot16.) | |
ConclusieIndo-Molukse afkomst, intensieve contacten met de Molukse bevolking, kennis van geschiedenis en cultuur, het doorgeven van die kennis; Gilbertsz' beschrijving stelt ons in staat onze impressies af te ronden. Mevrouw van Aart vormde als representante van de Indisch-Molukse wereld en vanwege | |
[pagina 19]
| |
haar eigen individuele talenten en gaven, een belangrijke schakel tussen de Molukse wereld en de almaar roulerende Europese nieuwkomers.
Dat dit ook haar rol was ten opzichte van Maria Dermoût met wie zij bevriend was en met wie zij regelmatig het hele eiland doortrok, is logisch. Dat de hoofdpersoon van De tienduizend dingen op Maria Dermoût - die met mevrouw van Aart een door en door Indische achtergrond deelde - een dominante invloed heeft uitgeoefend lijkt buiten kijf.
Door deze schets hoop ik duidelijk te hebben gemaakt dat de Europese samenleving op Ambon in die periode werd gekenmerkt door een grote culturele gemêleerdheid. Er bestond een bont patroon van sociale en culturele verschillen waarbij vooral de dominante aanwezigheid van de Indische cultuur opvalt die op school Europese en Aziatische kinderen verbond. De Indische middenlagen bleken in de contacten van Gilbertsz en Maria Dermoût met de Molukse wereld een centrale plaats in te nemen. Hierbij past weer het beeld van Johanna Louisa van Aart als een belangrijke trait d'union en als representante van een wereld die in de literatuur vrijwel onzichtbaar blijft: de Indo-Ambonese wereld. De stelling dat Maria Dermoût een typische vertegenwoordigster was van een gesegregeerde Europese gemeenschap (tot wie Groen ook ‘blijvers’ rekent!) is dus onjuist en vormt een simplificatie van een veel complexere realiteit. De koloniale top, in casu een uiterst beperkt aantal personen, gelijk stellen aan ‘de Europeanen’ en ‘de Europese gemeenschap’ is een fout die voortdurend wordt gemaakt. Het is het produkt van een welhaast traditionele blikveldvernauwing waarbij aan de differentiatie in sociale lagen totaal wordt voorbijgegaan. Het ernstigste is dat het hier om een elitaire visie, een totokvisie gaat, in de hand gewerkt doordat juist deze totokbovenlaag de documenten, boeken en rapporten produceerde die onze belangrijkste bronnen van kennis vormen. Jean Gelman Taylor heeft in haar schitterende boek The social world of Batavia laten zien dat de voortdurende totokvisie die we vanaf de VOC-periode krijgen overgeleverd ernstige manco's en vertekeningen bevat. Groen en Wertheim lijken - volstrekt onbedoeld - in deze traditie te participeren. Wertheim begaat daarbij nog eens de fout om zijn eigen ervaringen, het isolement en de segregatie waarin de totokelite althans in de grote steden op Java in de jaren dertig terecht was gekomen, op andere situaties en tijden te willen toepassen. |
|