| |
| |
| |
[514]
De noodzaak van een bourgeoisie
Implicaties van kapitalisme in Oost-Europa
B.F. Galjart
1. Wat moeten de maatschappij-wetenschappen, waartoe ik ook de economie reken, met de plotselinge ineenstorting van de USSR en de Oost-Europese socialistische landen? Er zijn, vanaf Marx, tientallen wereldberoemde beoefenaren van die wetenschappen geweest, die het socialisme op zijn minst zagen als een reële ontwikkelingsoptie voor landen, en soms ook als een institutioneel systeem dat verre te verkiezen was boven een kapitalistische maatschappij. In de huidige ontwikkelingslanden noemt zeker de helft van de maatschappij-wetenschappers zich Marxist. Zijn al die mensen alleen het slachtoffer (geweest) van onrealistische cijfers, propaganda en hun eigen illusies, of is er meer aan de hand? Dat meer betekent dan dat althans deze wetenschapsbeoefenaren, en misschien de wetenschappen zelf, aannamen hebben gehanteerd die nu onjuist zijn gebleken. Hoezeer het ook mogelijk is dat deze of gene socioloog of econoom zich laat misleiden door zijn eigen waarden, ik meen dat er inderdaad meer aan de hand is, en dat die wetenschappen als geheel lering kunnen trekken uit wat er is gebeurd. De discussie over de vraag, welke lessen dan getrokken kunnen worden, zal nog vele jaren duren. Omdat de USSR, en de Oost-Europese landen, plotseling ontwikkelingslanden zijn gebleken, vergelijkbaar met, zeg, Mexico of Indonesië, mag een ontwikkelingssocioloog aan die discussie wel meedoen. Misschien heeft hij zelfs iets zinnigs te zeggen.
Een antwoord op de vraag, welke onjuiste aannamen dan wel in de, of in sommige, maatschappij-wetenschappen zijn geslopen moet langs een omweg tot stand komen, dat wil zeggen via een antwoord op andere vragen. De eerste is, waarom die ommekeer in Oost-Europa zich eigenlijk heeft voorgedaan. Een tweede vraag is, welke implicaties er vastzitten aan de invoering van een markteconomie. De derde vraag is, of een markteconomie, zoals in een aantal socialistische landen de bedoeling lijkt, kan worden ingevoerd zonder dat de communistische partij zijn macht geheel moet opgeven. Een markteconomie hoeft immers niet samen te gaan met een democratie, meerdere partijen en vrije verkiezingen. Sterker nog, zo'n economie kan sterke groei vertonen onder een éénpartij-stelsel. Waarom zou dat dan niet een communistische partij kunnen zijn?
De tweede en derde vraag gaan over wat er nog te gebeuren staat. Zij kunnen alleen beantwoord worden door aan te nemen dat wat er in andere ontwikkelingslanden sinds, zeg, 1950 is gebeurd, niet toevallig is, maar op sociale regelmatigheden berust, op een structurele dwang, die zich in socialistische landen ook zal laten gelden. Dat neem ik ook aan. Zelfs dan gaat het niet om voorspellingen, zoals een waarzegger die doet. In de eerste plaats al, omdat zal blijken dat er verschillende uitkomsten mogelijk zijn, en of de ene nu waarschijnlijker is dan de andere weet ik niet. In de tweede plaats omdat ik in dit essay nauwelijks rekening houd met allerlei andere factoren die wel degelijk een rol spelen, zoals het feit dat het conflict tussen nationaliteiten of ethnische groepen plotseling heftig is opgelaaid, of het feit dat de communistische partijen en de eraan verbonden politieke elite praktisch alle legitimiteit hebben verloren vóór de hervorming.
De vraag tenslotte, wat de maatschappijwetenschappen, en met name de ontwikkelingssociologie, nu leren kunnen van de koerswijziging in de USSR, Oost-Europa en China, komt zowel tussendoor als aan het eind van dit stuk aan de orde.
2. Waarom vond de ineenstorting plaats? Het lijkt mij nauwelijks voor discussie vatbaar dat het om een revolutie van bovenaf is gegaan, en bovendien één, die er niet gekomen zou zijn als de hele wereld, en niet slechts een deel, uit centraal geleide economieën had bestaan.
Natuurlijk zou de verspilling, het Siberische gat in de grond waarover Van het Reve
| |
| |
spreekt, er niet minder groot om zijn geweest, maar dan had elk socialistisch land zo'n gat gekend. Het was niet de angst, maar de zekerheid dat men technisch en economisch, en dus ook militair, steeds verder achterop raakte bij de markteconomieën, die de politieke leiders van juist het machtigste socialistische land tot de conclusie bracht dat een hervorming van de economie onvermijdelijk was. Natuurlijk, de burgers waren ontevreden en werkten slecht, maar daarmee viel te leven. Als ze te hoop zouden lopen, zouden politie en leger daar wel een einde aan kunnen maken, zoals ook herhaaldelijk gebeurde.
Het voorgaande betekent niet, dat de bevolking van de socialistische landen geen enkele rol heeft gespeeld. Ze heeft, hier en daar, door de straat op te gaan, de al bestaande tegenstellingen binnen de politieke elite aangewakkerd. Maar de hoofdzaak was toch dat de overgrote meerderheid van die elite wist dat het niet goed ging, dat het zo niet verder kon.
Voor wat de theorie betreft, is gebleken dat niet alleen socialisme in één land niet kan (zoals Stalin stelde), maar socialisme in de halve wereld ook niet. In de jaren zestig werd door afhankelijkheidstheoretici wel geschreven, dat landen zich alleen konden ontwikkelen indien ze zich losmaakten uit de kapitalistische wereldeconomie. Iemand als Frank heeft die stelling overigens al begin jaren tachtig weer herroepen, zij het dat hij zich daarbij vooral beriep op de crisis die zich, vanaf 1970 ongeveer, in de wereldeconomie openbaarde. Ik denk dat het nimmer een reëel alternatief is geweest, domweg omdat de kapitalistische markteconomie bleef bestaan. Op deze stelling na, komt de school van de ‘world system analysis’ er overigens niet zo slecht af. De gedeeltelijke ineenstorting van socialistische stelsels is niet een gevolg van de economische verspilling op zichzelf. Die kan een elite verdoezelen, of glashard ontkennen, of aan het slechte weer wijten, of zelfs, op cynische wijze, aan de logge bureaucratie. Het is de onverdragelijke gedachte dat het land wordt ingehaald en voorbijgestreefd door andere landen, en dat zulks geweten moet worden aan de eigen economische instituties, die tot een koerswijziging heeft geleid. Dit is overigens een nationalistische gedachte. De hypothese echter dat het marxisme of het socialisme als ideologie zich niet zou verdragen met nationalisme was al eerder door sociologen opgegeven. Maar er is, misschien, een ander verband, namelijk dat de meest internationalistisch denkende leiders het minst geneigd zin om zich te storen aan slechte economische resultaten. Wie goed wil doen in de wereld hoeft niet rijk te worden.
3. In alle tot hervorming neigende socialistische landen stelt de regering dat zij een markteconomie wil. Dat betekent echter niet alleen andere prijzen, maar ook andere eigendoms- en zeggenschapsverhoudingen. De prijsaanpassingen zijn moeilijk genoeg, want ze impliceren dat groepen (bedrijven) en individuen andere beloningen gaan ontvangen dan voorheen, dat efficiëntie en productiviteit een rol gaan spelen, dat er mensen ontslagen zullen worden, dat er migratie op grote schaal gaat plaatsvinden. Met andere woorden, mensen zullen de gevolgen ondervinden van juiste en onjuiste economische keuzen, als kapitaalbezitters én als arbeiders. De juiste keuzen leiden tot accumulatie van kapitaal en inkomensverhoging, onjuiste tot kapitaalverlies en werkeloosheid. Het is niet de markt, maar de politiek die dat leed kan verzachten, of de gevolgen van onjuiste keuzen kan verdoezelen. Dat is ook nodig. Het maakt echter groot verschil verschil welke beschermingsconstructie wordt gezocht. De ene ontkracht de functie van de markt in veel sterker mate dan een andere.
Maar andere prijzen alleen zijn niet genoeg. Kapitaal zowel als arbeid moeten de vrijheid hebben om keuzen te maken, en dat impliceert andere eigendomsverhoudingen. Ook in niet-socialistische ontwikkelingslanden doen staatsbedrijven het vaak slecht. Een aantal staatsbedrijven kan eventueel, maar een economie bestaande uit staatsbedrijven kan niet, zelfs niet als de directies door de staat geheel vrij gelaten worden in hun economische keuzedaden, zoals bijvoorbeeld bij DSM in vroeger dagen het geval was. De reden is dat niet alleen elk staatsbedrijf, maar ook elke private onderneming, als het slecht gaat, bij de staat aanklopt om steun (zoals RSV). Die steun niet geven blijkt politiek nog moeilijker haalbaar als het om staatsbedrijven gaat dan in het andere geval. Het dreigende kapitaalverlies is dan zowel voor de staat als voor de burgers pijnlijker, de druk om het te voorkomen zal navenant groter zijn en een weigering delegitimerender. Als een markteconomie alleen uit staatsbedrijven bestaat, zal de ene helft voortdurend bezig zijn de andere uit het slop te halen, eigenlijk net als nu in een planeconomie het geval is. Dit gevaar is ook bij zogenaamde zelfbestuursbedrijven, waar arbeid en kapitaal dus aan dezelfde groep mensen vastzitten, levensgroot gebleken. De Joegoslavische regering heeft maar weinig bedrijven gewoon failliet laten gaan, is telkens bijgesprongen. In Nederland is er iets
| |
| |
als een paar miljard gulden in RSV gaan zitten voordat de volksvertegenwoordiging doorhad, dat er met dat geld wel iets beters had kunnen worden gedaan. Hoe meer staatsbedrijven, of zelfbestuursbedrijven, hoe groter de politieke druk op de staat om steun te verlenen als er verlies geleden wordt. Het was nog in mijn studententijd dat ik Oskar Lange las, de Poolse econoom die een planeconomie wilde laten werken volgens marktprijzen. In die economie zouden de bedrijven, als ik me wel herinner, collectief bezit zijn, maar de directies vrij om zich door de markt te laten sturen. Ik geloof niet dat het kan, om de hierboven genoemde reden. In een markteconomie moet de staat, de politiek, nee kunnen zeggen tegen een kapitaalbelang (en de daaraan gekoppelde arbeid). Dat wordt moeilijk, zelfs onmogelijk als, door een institutionele verstrengeling van belangen, de politieke druk op de staat groot wordt.
4. Het grootste probleem bij de ontwikkeling van een land vormt de verhouding tussen economie en politiek, of tussen markteconomie en staat. In het Westen - Engeland, Frankrijk - kunnen drie fasen in die verhouding worden onderkend: de mercantilistische staat, de nachtwakerstaat, en de welvaartsstaat. Het mercantilisme kenmerkte zich doordat de staat (vaak een koning) aan bepaalde kapitaalbelangen, door middel van vergunningen, een monopolie-positie verschafte, die het maken van winst vergemakkelijkte, maar tegelijkertijd - omdat er geen concurrentie was - inefficiëntie niet bestrafte, innovatie onnodig maakte. Pas toen ook de staat ervan overtuigd raakte dat de groei zo afgeremd werd, ging hij minder ingrijpen in de markt. Dat leidde wel tot groei, maar tegelijkertijd ook tot veel ellende; voor wie het in de markt niet bolwerkte, was er nauwelijks een sociaal vangnet. Langzaam kwam toen de welvaartsstaat op, die ging beschermen, sociale zekerheid schiep, en inkomens overhevelde. De welvaartsstaat moest zich, middels belastingheffing en regelgeving, als het ware invechten in een tamelijk autonoom geworden economie. Hij was enerzijds het gevolg van de grotere maatschappelijke rijkdom, anderzijds van het algemeen geworden kiesrecht en dus de verlangens van tot dan toe uitgesloten groepen burgers. De welvaartsstaat brak de markt niet af, al scheelde het hier en daar niet veel. Vooral die sociologen die meenden dat, als het volk of het proletariaat de meerderheid van de kiezers vormde, de voorkeur zou worden gegeven aan een socialistische planeconomie, moesten met een verklaring komen waarom dat niet gebeurde. Verondersteld werd dat de bourgeoisie grote politieke invloed had. Pas latere Marxisten als Offe, de Duitse socioloog, stelden dat, althans in de geïndustrialiseerde Westerse landen, integendeel de staat een zekere autonomie moest bezitten ten opzichte van de bourgeoisie. Alleen dan kon het stelsel zijn legitimiteit behouden. De staat moest zorgen
voor groei én verdeling, accumulatie én redistributie.
Voor al deze theorieën echter was het bestaan van een bourgeoisie een historisch gegeven, niet een probleem. Een probleem was hoogstens zijn voortbestaan. Dit heeft ertoe geleid dat onvoldoende werd ingezien dat het omgekeerde ook noodzakelijk is: een markteconomie, die relatief autonoom is ten opzichte van de staat en de politiek. Niet alleen voor wat betreft prijzen, maar ook voor wat de besluitvorming en de eigendom betreft. Deze autonomie kan, zoals bijvoorbeeld bij de productie, het transport en de verkoop van cocaïne het geval is, buiten de wet staan. Dat is een uitzondering die niet kan duren. Normaal is dat de autonomie gebaseerd is op wettelijke, dus door de politiek toegekende, rechten. Uiteindelijk berust de hegemonie bij de politiek, bij de staat. Relatieve autonomie van de economie betekent dan dat de politiek, binnen een bepaald kader, mensen economisch laat handelen zoals zij willen, zonder zich daarmee te bemoeien. Dat moeten staten, en politici, en ook de burgers die in eerste instantie vooral aan hun loonbelang denken, door schade en schande leren. Vooral door schade, eigenlijk; de schade die ontstaat door economische stagnatie, door kapitaal dat economisch nee zegt, investeringen weigert, in het uiterste geval vlucht.
Die economische macht is niet hetzelfde als politieke macht. Een bourgeoisie met po- | |
| |
litieke macht gaat die gebruiken om zich door de staat voor de markt te laten beschermen. Hij wil subsidie, voorrechten, vergunningen. Zelfs de langdurige afscherming achter tariefmuren heeft tot gevolg dat winst gemaakt kan worden zonder dat efficiëntie nodig is, en dat men de internationale concurrentie niet aankan. Alleen een bourgeoisie die op de tenen moet lopen om de concurrenten voor te blijven is waardevol.
De in de Westerse landen bereikte relatieve autonomie van economische en politieke macht ten opzichte van elkaar blijkt een functionele vereiste om én groei én redistributie te laten voortgaan. Ook hier niet tegelijkertijd, maar veeleer om beurten. Economische macht is relatief autonoom, omdat er een bourgeoisie is; politieke macht is relatief autonoom, omdat er vrije verkiezingen zijn tussen meerdere partijen. Offe's stelling kan voor ontwikkelingslanden worden omgedraaid. Als het daar de bedoeling is om economische groei te bereiken, dan is er niet alleen een markt, maar ook een bourgeoisie nodig, die goeddeels onafhankelijk is van de politieke elite. Wat de omwenteling in veel socialistische landen leert, is dat een bourgeoisie noodzakelijk is. Zonder kan het niet. Dat is een wet gebleken.
5. In ontwikkelingslanden - met inbegrip van de socialistische - ontbreekt het aan die wederzijdse relatieve autonomie. Daar is de opkomst van een staat die de economie wilde sturen voorafgegaan aan de markteconomie en een gevestigde bourgeoisie. Vaak lijkt ook het inzicht te ontbreken dat een inheemse bourgeoisie nodig is wil de economie zijn relatieve macht kunnen uitoefenen. In veel Zuid-Oost Aziatische en Oost-Afrikaanse landen bijvoorbeeld omdat de bourgeoisie niet inheems was maar van Chinese of Indiase afkomst; in andere ontwikkelingslanden omdat de concentratie van rijkdom kwaad bloed zette, en de gedachte dat de staat het ook wel zou kunnen er vrij algemeen was. Die gedachte is op zichzelf niet onjuist, alleen wordt telkens vergeten dat de politiek zich bij staatsbedrijven zelden aan de regels van de markt houdt. Voor de meeste burgers gaat, zeker op korte termijn, het loonbelang boven het kapitaalbelang dat zij ook hebben. Behalve in de landbouw, via landhervorming, heeft redistributie nooit op kapitaal betrekking gehad maar alleen op hogere lonen. Arme spaarders bestaan, maar arme gedwongen spaarders alleen als pensioengerechtigden, die pas later, of veel later, merken dat hun besparingen waardeloos zijn geworden.
Hoewel dus in principe, ook in ontwikkelingslanden, iedere burger een belang heeft bij groei en accumulatie, werkt de terugkoppeling van economie naar politiek er slecht. Die komt enerzijds tot stand door verschijnselen als faillissementen, het uitblijven van investeringen, werkeloosheid, kapitaalvlucht, inflatie; althans in een markteconomie. Anderzijds doordat grote groepen mensen aan hun kapitaalbelang prioriteit gaan geven in de politiek, dus door een zwenking naar rechts, van kiezers én van partijen. Zolang partijen wel de noodzaak onderkennen om de groei te bevorderen, maar geloven in recepten die niet blijken te werken, houden zij de negatieve terugkoppeling tegen.
De jongste geschiedenis van de ontwikkelingslanden kan gezien worden als een voortdurende reeks experimenten om die relatieve wederzijdse autonomie van economie en politiek te bereiken. Er zijn nauwelijks landen geweest die al die tijd democratie en een markteconomie die groei vertoonde wisten te combineren. Maleisië misschien; Chili tot - maar niet met - Allende. Veelal zijn democratieën geëindigd met economische stagnatie, chaos, en een coup. Maar ook autoritaire regimes zijn niet noodzakelijkerwijze succesvol geweest, of blijvend succesvol, in het bewerkstelligen van groei én concurrentie. Deze optie is die welke Barrington Moore, naar het voorbeeld van Duitsland en Japan, in zijn uit de jaren zestig stammende boek de fascistische noemde. Zij wordt allereerst bedreigd door een gebrek aan legitimiteit, waardoor sommige autoritaire heersers er toch toe overgaan op grote schaal aan de marktprijzen te prutsen. Het resultaat is dan een officiële economie die niet functioneert, en een tweede, illegale, die tegen de verdrukking in groeit. De officiële prijzen zijn zo uit hun verband gerukt, dat praktisch niemand in de eerste economie een bestaan kan vinden, maar tegelijkertijd iedereen profiteert van een subsidie of van de mogelijkheid om iets, wat dan ook, in de tweede economie te gelde te maken. Zaïre is een schoolvoorbeeld van deze situatie. Een tweede bedreiging is de mercantilistische, of zoals het in de Philippijnen onder Marcos is gaan heten, crony capitalism: het bevorderen door de staat van bepaalde kapitaalbelangen, door subsidies of middels vergunningen. Daardoor wordt concurrentie vermeden en is efficiëntie niet nodig. Daarbij komt dan dat de hogere politieke en militaire leiders ook zichzelf op deze wijze kunnen verrijken, hetzij door steekpenningen aan te nemen, hetzij door zelf ondernemingen te beginnen. In een democratie is dat alles moeilijker, én omdat de pers er bovenop springt,
| |
| |
én omdat er verlies van legitimiteit sneller gestraft wordt met machtsverlies.
De derde bedreiging - in latere fasen van ontwikkeling misschien de voornaamste - is hardleersheid. Autoritaire politieke leiders lijken, meer dan democratische, geneigd om koppig voort te gaan op de verkeerde weg, en ook tot het entameren van grandioze projecten die dan geldverslindend blijken. Kritiek van binnen de politieke elite zelf lijkt op politieke onbetrouwbaarheid, kritiek van buiten op oppositie. De boodschap van kritiek wordt dan grotendeels misverstaan.
Gezocht wordt dus een autoritair politiek leider die niet voor de verleiding bezwijkt om zichzelf of zijn vriendjes te verrijken, - en die neiging ook bij zijn naaste medewerkers en ambtenaren kan onderdrukken -, die er geen behoefte aan heeft om als de grote ontwikkelaar van zijn land de geschiedenis in te gaan, die flexibel genoeg is om snel van beleid te kunnen veranderen, en die weet dat zijn belangrijkste taak is om groei en markt te combineren met een minimum aan bescherming. Dat alles zonder het staatsapparaat te duur te maken. Kan een leidende communistischee partij dat leveren? Immers, de hervorming die socialistische landen nastreven betreft in eerste instantie de economie. Het was - en is in sommige landen nog steeds - niet de bedoeling om de politieke macht van de voorhoedepartij uit handen te geven. In hoeverre is dat mogelijk? De voorhoedepartij is altijd zowel links als rechts geweest, CPN én VVD tegelijk. Grofweg kan gezegd worden dat het onderscheid tussen linkse en rechtse politieke partijen correspondeert met de mate waarin bescherming dan wel accumulatie als voornaamste taak van de staat wordt gezien. Weliswaar heeft het feit dat de communistische partij beide rollen vervulde, geleid tot grote leugenachtigheid en een verlies van legitimiteit, maar dat op zichzelf behoeft niet te betekenen, dat zij nu niet een tijdlang rechts zou kunnen zijn. Het is zelfs onwaarschijnlijk dat de markteconomie tot stand komt onder een democratisch gekozen regime. De gemiddelde Moscoviet is al boos omdat hij voor het huishoudgas moet gaan betalen en niet langer gratis, de hele dag, het fornuis kan laten branden om zijn flat te verwarmen. Nog geen jaar nadat Solidariteit erin toestemde om aan een regering deel te nemen die in één klap een markteconomie wilde invoeren, krijgt die vakbond-partij koude voeten. De grote groepen die er, in ieder geval in het begin, op achteruit dreigen te gaan zullen trachten dat middels politiek ingrijpen te
voorkomen of ongedaan te maken. Dan ontstaat er naast een officiële economie met gemanipuleerde prijzen, hoogstens een tweede, illegale economie, van het type Zaïre. Zo beschouwd heeft een communistische partij die aan de macht blijft betere kansen. Maar binnen die partij, ook al is hij niet afhankelijk van verkiezingen, blijft de dubbelzinnigheid van tegelijk links en rechts zijn een rol spelen. Communistische politici en burgers vinden hoge inkomens al gauw onverdiend. Begin jaren tachtig blies Castro een experiment met vrije markten af omdat de boeren zulke schandalig hoge prijzen vroegen, en kregen, voor sommige producten. Een markteconomie invoeren impliceert bovendien groot machtsverlies voor de partij. Men mag de prijzen niet te veel meer manipuleren, ziet staatseigendom particulier bezit worden, moet erin berusten dat de rechtsprekende macht de toegekende economische rechten ook kan afdwingen. Ook een communistische partij kan besluiten terug te keren naar het plan. Gorbatsjovs hervormingspoging is niet de eerste die in de USSR ondernomen wordt.
Al voor de hervorming was een heersende communistische partij een ideale voedingsbodem voor nepotisme en corruptie. Als dezelfde mensen macht willen behouden - afgezien van wat wisselingen aan de top - dan past crony capitalism daar goed bij. Het kader kan nauwelijks nalaten te zien dat er geweldige mogelijkheden liggen. Het zou niet de eerste keer zijn dat een bourgeoisie ontstaat uit een politieke elite, of, waarschijnlijker, haar zoons. De partij zou zich er zelfs op kunnen beroepen dat men nu pas begonnen is Marx goed te lezen; die heeft de bourgeoisie tenslotte een grote historische rol toebedeeld. De burgerlijke revolutie bleek toch aan de socialistische vooraf te moeten gaan. Wat er ook precies gebeurt, de opleving in het Westen van het Marshallhulp enthousiasme, het idee dat het met geld wel voor elkaar komt, lijkt me zeer naïef.
|
|