‘Ze komen uit Cameroun. Ik heb tijdelijk een kamer in hun flat.’
‘En Jules Robert? Ben je niet meer met hem bevriend?’
‘Nee.’ Ze maakte een snelle beweging met haar hoofd als wilde ze een hinderlijke vlieg afschudden. ‘Hij woont in Bretagne. Maar dat is de reden niet.’ Een schelle lach. ‘Zijn vrouw is jaloers, ze gelooft niet in onbaatzuchtigheid. Waarschijnlijk heeft ze gelijk, mannen zijn verraders.’
De oude vrouw vertrok. We keken toe hoe ze haar breiwek oprolde, de pennen in het kluwen stak en het kind bij de hand nam. Vrijwel meteen werd haar plaats ingenomen door een man met een bleke huid en dun, zanderig haar, die een krant openvouwde en begon te lezen. Zenash stond op. ‘We gaan hier weg,’ zei ze gejaagd.
Op de Boulevard Saint Michel vertraagde ze haar pas, keek achterom.
‘Zenash’, zei ik. ‘Waarom ben je zo bang?’
‘Die man daar, hij stond al een tijd naar mij te kijken, zijn kans af te wachten.’
‘En wat dan nog? Je bent een heel mooie vrouw.’
‘Je begrijpt er niets van, Laura! Het was die vent niet te doen om een rendez-vous met jou of mij. Hij is me gevolgd om te zien wat mijn contacten zijn. Als ik mensen van zijn slag niet had leren wantrouwen, zou hij ons hebben afgeluisterd.’
Weer een snelle blik over haar schouder, die haar geruststelde want ze vroeg of ik iets wilde drinken. Vanaf haar plaats op het terras kon ze de boulevard overzien en de poort van het park.
‘Ze volgen je’, zei ze. ‘Ze hebben een duplicaat van je huissleutel, halen je kamer overhoop zonder iets te stelen. 's Avonds proberen ze je klem te rijden. Ik vermijd smalle straten, ik reis niet meer met de metro. Ik denk dat ik bezig ben eraan kapot te gaan - wat hun bedoeling is.’
We moeten ergens anders met elkaar praten, dacht ik, niet in Parijs waar ze zo angstig is. En ik stelde voor de volgende dag, een zondag, samen naar buiten te gaan, naar Versailles, Fontainebleau of Chartres. Ze koos Chartres.
Hoewel de trein vrijwel leeg was, nam de oudere man die even voor het vertrek instapte, de plaats tegenover ons. Zenash zweeg, keek naar buiten. We reden door een heiig landschap. Mist slierde rondom de bomen van Rambouillet. Nevelflarden vochten met een bleke zon, die won aan kracht. Toen we Chartres naderden was de lucht opgeklaard en stond de geweldige kathedraal met het groenkoperen dak en de asymmetrische torens scherpomlijnd boven de oude stad.
We liepen door een smalle straat omhoog naar de kerk, een klok begon te luiden, het vriendelijke melodieuze kleppen van een kerkklok op een stille zondagmorgen. Andere klokken vielen in en onverwacht werden we overspoeld door het luiden, het beieren, het dreunen van talloze klokken. De muren en daken van de oude huizen, het plaveisel van de straat, de zomerlucht boven ons, alles resoneerde, luidde mee. Zenash greep mijn hand, haar gezicht was verstard van angst. Ze schreeuwde iets. ‘Guerre!’ verstond ik, maar misschien riep ze de naam van haar broer: ‘Gebre!’
Het gedreun nam af, klok na klok hield zich in, tot één enkele klok elf maal sloeg. In het suizen van een zachte stilte bereikten we de kathedraal. Na het helle zonlicht buiten, was het er aardedonker. Vrijwel op de tast vond ik een plaats in het middenschip. Zenash hield nog steeds mijn hand vast, volgde me als een kind. De hoogmis was juist begonnen, een jongenskoor zong. Ik ging zitten maar Zenash bleef staan, alsof we in een Ethiopische kerkdienst terecht waren gekomen. Ze mompelde een gebed. Toen achter ons iemand begon te sissen, liet ze zich gedwee door mij omlaag trekken; haar wangen waren waren nat van tranen.
Na de mis bekeken we de roosvensters en de vroomheid gebeiteld in de steen van de portalen. Zenash leek rustiger, minder angstig. Jammer eigenlijk, zei ze, dat ze nooit eerder de tijd had genomen om de kathedraal van Chartres te bezoeken.
Toen de toeristenstroom op gang kwam en bus na bus voorreed, slenterden we de oude stad in op zoek naar een geschikt restaurant. Chartres bleek op een zomerse zondagmorgen een ingeslapen provinciestad te zijn. Een straatje leidde naar beneden, werd een trap, brede stenen treden tussen muren overgroeid met mos en klimop, die uitkwamen bij een riviertje, een ondiepe stroom overspannen door een ronde brug van grijze steenblokken.
‘Moet je kijken hoe deze brug lijkt op de oude bruggen in Ethiopië!’ Ik was enthousiast. ‘De Portugese bruggen bij Debre Libanos en over de Blauwe Nijl, weet je nog?’
‘Mijn Ethiopië is het land van de Rode Terreur’, zei ze fel. ‘Waar jij bruggen ziet, zie ik lijken. En vliegen, horden vliegen.
Ik was zo naïef, ik besefte niet dat mensen in staat zijn tot zulke wreedheden. Mensen? Mijn eigen landgenoten! Als je eens wist - ach, wat voor zin heeft het verhalen te vertellen. Wij Ethiopiërs doen dat voortdurend,