| |
| |
| |
Bang voor de Duitsers
J. Pen
1
Als jongen was ik bang voor de nazi's. Hitler schreeuwde hard uit de radio. Mein Kampf was een vreemd, schrikaanjagend boek in gothische letters. Een van Hitler's slachtoffers, Langhof, wist uit een concentratiekamp te ontsnappen en schreef daarover een boek: De Veensoldaten. De lectuur van dat boek werd er niet vrolijker op door het besef dat het kamp vlak bij was, net over de grens. Maar we hadden ook een aangetrouwde Duitse neef, Arthur, van linkse huize, die mij leerde hoe je een vlinderdas moest strikken - ik vond dat op mijn zestiende een gedistingeerde uitmonstering. ‘Immer links unten halten’ was het recept als ik met het strikje in de war raakte. Een grapje dus. Arthur vertelde ook hoe de mensen in Berlijn op straat werden aangevallen door knokploegen in bruine pakken (dat was de SA, de zwarte pakken van de SS kwamen later). Toen de Duitsers Nederland bezetten was ik student en woonde op de NZ Voorburgwal 282, waar nu het Betty Asfalt Complex is. Op de ochtend van 10 mei stonden we naar de paar Duitse vliegtuigen te kijken die over Amsterdam kwamen en Bram Pais vatte de situatie samen door de woorden ‘hoe moffer hoe soffer’. Daar moesten we om lachen maar later heb ik behoorlijk in mijn piepzak gezeten. Anders is het niet verklaarbaar dat ik in 1943 mijn kleine handtekening zette onder de loyaliteitsverklaring; mijn omgeving vond dat weerzinwekkend en ik ook maar ik wilde niet naar Duitsland en ook zo weinig mogelijk onderduiken. Ik heb de oorlog overleefd, net als Bram Pais, maar op een andere manier. Ik heb uit die tijd een aantal meningen en gevoelens overgehouden.
Een afkeer van gothische letters, maar niet van de Duitse taal. Een afkeer van bepaalde uniformen maar niet van alle (de Canadezen die ons in april 1945 kwamen bevrijden droegen heel sympathieke pakjes). Een met angst gepaard gaande afschuw van de politiestaten waar de wereld vol van is, en veel begrip voor de mensen die zich aan een communistisch of ander totalitair regime aanpassen. Die afschuw wordt, naar men zegt, algemeen gedeeld, maar waarom gaan de mensen dan met vakantie naar een land als Syrië? Ik ben éénmaal in de DDR geweest, heel kort, en daarna nooit meer. Niet uit principe maar omdat de ademhaling er werd belemmerd. Verder heb ik uit de bezettingstijd overgehouden dat je onderscheid moet maken tussen moffen en Duitsers. De ideologie van de nazi's is slecht maar wie per ongeluk als Duitser geboren is kan daar weinig aan doen. In Nederland zaten een boel NSB-ers, en in België en in Frankrijk. Het contemporaine veroordelen van Duitsers omdat ze zo agressief zouden zijn lijkt mij niet alleen een nationalistisch vooroordeel - Hollanders zijn ook agressief - maar ook een tikje fascistisch.
Ik denk dat de meeste Duitsers tegenwoordig democraten zijn, net als de meeste Engelsen. De vrijheid en de democratie zijn nergens in de wereld onversneden aanwezig, maar in dit opzicht staat Duitsland hoog op de ladder van de beschaving - speciaal de Duitse rechtspleging en de pluriformiteit van de informatie worden eigenlijk door geen enkel land overtroffen.
Toch horen we weer allerwegen dat de Duitsers eigenlijk niet deugen. Ze praten te luid, of ze hebben te veel praatjes - maar hebben we dat ook niet horen zeggen van de Amerikanen? Nicholas Ridley, met zijn tegelijk angstige en haatdragende ontboezemingen, wordt in menig gesprek bijgevallen, al was het maar ten halve. De nieuwe vrees is dat de Duitsers economisch te machtig worden, vooral na de vereniging van Oost en West. Wat Hitler niet gelukt is blijkt Kohl voor elkaar te krijgen: de verovering van Europa. Hij doet het niet met stuka's en tanks maar met de Mark. Zou daar iets in zitten? Zou vijftig jaar na 1940 nog gelden: hoe moffer hoe soffer? En hoe zou die schade, die Duitsland aan Europa toebrengt, er dan precies uitzien? Het lijkt de moeite waard er over na te denken.
| |
2
Het antwoord op zulke vragen hangt niet alleen af van iemands ervaringen in de periode
| |
| |
40-45. Doorslaggevend is iemands kijk op de natie. Is de nationale staat een zakelijk arrangement dat we helaas niet kunnen missen of is de natie iets verhevens, waarvoor we bereid zijn te sneuvelen? Ik vind het eerste. Zijn landen van nature gewikkeld in een reeks van conflicten of overheerst de harmonie? Die laatste vraag heeft een duidelijke economische dimensie. Volgens de klassieke opvatting (David Ricardo, begin vorige eeuw) wordt het internationale verkeer beheerst door de comparatieve voordelen. Ieder land legt zich toe op de dingen waar men het best in is, dat leidt tot een optimale arbeidsverdeling, en de handel is van die arbeidsverdeling het natuurlijke sluitstuk. Ieder profiteert ervan. Maar de pessimistische zienswijze denkt in termen van macht en strijd - ook al wordt er handel gedreven dan nog overheersen de tegenstrijdige belangen. De consequenties van deze twee zienswijzen zijn aanzienlijk, want in het ene geval is ieder land een potentiële vriend, waarmee praktische regelingen moeten worden gemaakt (zoals bijvoorbeeld de Europese Gemeenschap of de Monetaire Unie) en daarbij wemelt het van de meningsverschillen, maar daaronder zit een fundamentele harmonie; maar in het andere geval wemelt de wereld van de vijanden. Er zijn regelingen nodig om het eigenbelang door te drukken, tegen andermans belang is, en deze argwaan voedt het nationalisme.
Als Ricardo gelijk heeft moet het handelsverkeer volledig vrij worden gelaten. Er mogen geen monopolies zijn, geen invoerrechten, geen kunstmatige barrières. Particuliere pressiegroepen van producenten willen voortdurend zulke barrières opwerpen, bijvoorbeeld door invoerbeperkingen, maar regeringen moeten daar nu juist tegen in gaan. Dit is algemeen bekend maar er is nog een voorwaarde voor de optimale internationale arbeidsverdeling die minder in de gaten loopt: de wisselkoersen moeten in orde zijn. ‘In orde’ betekent dat de gulden in alle landen evenveel goederen kan kopen, uiteraard na omgewisseld te zijn in de locale valuta. De koersen zijn omgekeerd evenredig met de prijsniveaus. Nu bestaat er een theorie over de wisselkoersen die zegt dat het in de praktijk ook wel zo zal gaan: de wisselkoersen liggen op het niveau van de koopkrachtpariteit. Die theorie is van Gustav Cassel (ca 1900) Er bestaan dan geen blijvend ondergewaardeerde of overgewaardeerde valuta's. In werkelijkheid gaat deze theorie niet op. Sommige geldsoorten zijn te goedkoop - dat geldt voor de mark. Door de lage koers ontstaan complicaties, die door sommige waarnemers hoog worden opgenomen. Want de ondergewaardeerde geldsoort is sterk. De mark is sterk, dat maakt de Duitsers sterk en dus gevaarlijk. Is dat waar?
Als de wisselkoersen in orde zijn gaat er geen dreiging uit van een land, althans niet volgens de ricardiaanse opvatting. Natuurlijk bestaan er produktiviteitsverschillen tussen de landen, en daardoor is het ene land rijk en het andere arm; de Zwitsers zijn rijk, de Portugezen zijn arm, maar dat verstoort de arbeidsverdeling niet. Door de specialisatie is iedereen beter af. Ook het kapitaalverkeer gooit geen roet in het eten. De beleggers zoeken de voordeligste plaatsen op, maar dat komt uiteindelijk ten goede aan de produktie. In deze ideale situatie bestaat er eigenlijk geen verschil tussen de gang van zaken in het binnenland en de gang van zaken in het internationale verkeer. Het lijkt net of de wereld (bescheidener: Europa) één groot land is, met gelijkwaardige burgers. In die wereld heerst Adam Smith. Er bestaan weliswaar verschillende geldsoorten, en verschillende regeringen, en verschillende publieke kassen, maar alle transacties zijn aan elkaar gekoppeld via wisselkoersen die de koopkracht van de valuta's weerspiegelen. De mark is niet beter, of sterker, of gevaarlijker dan de peseta of de drachme. Conflicten tussen naties zijn niet aanwezig. Te mooi om waar te zijn? Inderdaad.
| |
3
De pessimistische visie op de internationale handel, die ouder is dan de theorie van Ricardo, gaat uit van de volkswijsheid dat waar twee ruilen, één moet huilen. Dat klopt met de praktijk van de mercantilistische staat, die zoveel mogelijk goud en zilver wilde verzamelen. Deze doelstelling leidt tot een nul-som spel. Trouwens, het verkeer tussen de naties had, in vroeger tijden, minder te maken met ruil dan met strooptochten, zeeroverij, onderwerping en kolonialisme. De techniek van de uitbuiting verschilde in de loop van de geschiedenis van geval tot geval. Een voor de hand liggende en tamelijk beschaafde methode loopt via de grondeigendom. Als het ene land de grond te pakken weet te krijgen van het andere land kan het agrarische surplus worden overgeheveld. In een verdere fase van de ontwikkeling gebeurt hetzelfde met de kapitaalgoederen: de industriële meerwaarde verdwijnt naar het buitenland. Zo ziet Latijns-Amerika zichzelf; afhankelijk en dus uitgeknepen. Men zou zich kunnen voorstellen dat het nieuwe
| |
| |
Duitsland deze methode toepast. De berichten uit de DDR wijzen in deze richting; alles wat los en vast zit wordt opgekocht door Westduitsers en de burgers van de DDR hebben geen geld om tegenwicht te bieden. Geen wonder dat de vrees bestaat: de moffen kopen ons op.
Jawel, maar in andere landen gaat dat zo maar niet. In moderne tijden, en onder normale verhoudingen (waar dus het geval van de DDR volledig buiten valt - iets abnormalers dan de samensmelting van de twee Duitslanden heeft zich in de economische geschiedenis nooit voorgedaan) kunnen de kapitalisten wel buitenlands onroerend goed kopen, en hele bedrijven, maar daarvoor zullen ze dan toch eerst moeten betalen. Alleen als de prijs te laag uitvalt heeft de nieuwe eigenaar een excessief voordeel. Daarvoor moet een speciale reden zijn. De oude eigenaar krijgt in elk geval meer geld dan bij afwezigheid van de buitenlandse investeerders. Het loutere feit dat grond, bedrijven en aandelen in buitenlandse handen zijn werkt niet zonder meer in het nadeel van een land. Ons gevoel zegt iets anders, maar het is een nationalistisch gevoel. Het is bekend dat de Japanners en de Arabieren overal in de wereld belangen verwerven in gerenommeerde bedrijven. Bekende hotels in Londen hebben Arabische eigenaren en ik geef toe dat ik daar liever niet zou logeren. Maar zolang zuiver commerciële oogmerken worden nagestreefd, en er dus geen bordjes ‘Verboden voor joden’ verschijnen, wordt geen echte schade toegebracht. Schade aan het reële inkomen ontstaat wel als de oude eigenaren, na hun bezit aan de buitenlanders te hebben verkocht, de opbrengst verbrassen inplaats van het zinvol te investeren. Maar de schade ontstaat dan door het verbrassen, niet door de buitenlanders. Absentee ownership hoeft geen euvel te zijn, zolang de locale bedrijven bloeien en groeien en voor locaal inkomen en locale belastingopbrengsten zorgen.
Wil dat nu zeggen dat alles koek en ei is ook al kopen de Duitsers half Europa op? Nee. Want de prijzen waartegen de transacties plaatsvinden mogen niet te laag uitvallen. Dat laatste zit er in indien er in afgelegen regio's een aanhoudende malaise optreedt. Regionale misère kan tot uitverkoop leiden - niet alleen aan Duitsers, maar ook aan nationale beleggers - en die financiële injecties kunnen doodlopen in de onderontwikkeldheid. Iedereen weet met welke hardnekkigheid gebieden kunnen stagneren. Zuid-Italië is het bekendste voorbeeld, maar het komt in Europa overal voor. Sommige Friezen menen dat Friesland aan deze kwaal lijdt, hoewel het inkomen er slechts een procent of vijf (of tien, dat hangt er van af of we de sociale uitkeringen meetellen) lager ligt dan in Nederland, en dat is, zoals bekend, een van de rijkste landen ter wereld. Griekenland, Portugal, stukken van Spanje en Italië, dat ligt allemaal open voor de Duitse belegger. Maar waarom zou de Duitse belegger (of de Nederlandse belegger) bovenmatig geïnteresseerd zijn in zulke aktiva? Een wit vakantiewoninkje op een eiland is een ding, en dat kan best hinderlijk zijn voor de buren, maar massieve investeringen is heel wat anders. Nee, ik zie daar geen duidelijke dreiging in. Als we de Duitse invloed via de kapitaalmarkt willen begrijpen moeten we terug naar de wisselkoers.
| |
4
Met valse wisselkoersen kun je rare dingen doen. Bijvoorbeeld een land uitplunderen. Dat hebben de moffen in de bezette gebieden gedaan, met hun Rijksmark. Die had toen een veel te hoge, officiële koers. Niemand in de bezette gebieden wilde die overgewaardeerde valuta aanpakken, maar dat hoefde ook niet, als de centrale banken het maar deden. Die werden er toe gedwongen. De bezetters rekenden met hun locale leveranciers af in locale valuta die zich daarover niet ontevreden betoonden. Naast de brute diefstal van joods bezit kwam een kwantitatief omvangrijker diefstal tot stand waar de meeste mensen niets van merkten, behalve indirekt, via de schaarste. Ik denk wel eens dat de vrees voor de mark stamt uit die tijd. Het is een vage vrees, want voor de financiële operaties in bezettingstijd was een schrikbewind nodig, dat de president van De Nederlandsche Bank kon vervangen door een NSB-er. Het valt niet te verwachten dat de Duitsers dit zullen herhalen.
Een analoog geval, waarbij een zwakke valuta wordt gebruikt om anderen schade toe te brengen, kan zich voordoen in een monetaire unie. Dit is zeer merkwaardig. Wat de Duitsers bij ons deden, gesteund door de terreur, kunnen de Italianen straks doen in de monetaire unie, als die er ooit zou komen (wat niet het geval is.) Er is dan een Eurodaalder, waarmee overal in Europa betaald kan worden. De Italianen hebben een fabriek van zulke munten waarmee ze hun overheidsuitgaven financieren. Daarmee kopen ze Europa leeg en ze hoeven nooit meer te werken. Deze vorm van proletarisch winkelen is een schrik voor sommige Duitse politici, en ik wil het er nog even over hebben, maar alles berust er
| |
| |
op dat de Europese valuta's zijn afgeschaft en alleen de Eurodaalder overblijft.
Wat we tegenwoordig hebben is heel iets anders: een sterke mark. Dat is dus het omgekeerde van de zwakke mark in bezettingstijd. Een sterke valuta is een valuta die iedereen graag wil hebben omdat de werkelijke waarde, gemeten aan de koopkracht binnen het land van uitgifte, hoger is dan de koers. Het lijkt paradoxaal: de Duitsers bieden hun marken, en daarmee de in Duitsland voortgebrachte goederen, voor een prikje aan. Wie geheel in de ban is van de theorie van Ricardo kan daar niets zinnigs van maken - wat voor belang hebben de Duitsers daar nu bij? Ze geven via de ruilvoet een stuk van hun comparatieve voordeel weg - wie doet dat nou? Het antwoord wordt gegeven door iedere zakenman die een gevaarlijke concurrent ziet aankomen. Of, voor wie van theoretische verbanden houdt: zo'n strategie past in de Keynesiaanse visie, die de nadruk legt op de dynamiek van de afzet. De Duitsers penetreren in de wereldmarkt, hun export werkt als een locomotief voor de binnenlandse produktie, die groeit sneller dan bij een evenwichtige wisselkoers, er wordt meer geïnvesteerd en de produktiviteit stijgt dus meer dan bij de klanten. Een voor Duitsland
| |
| |
aangenaam gevolg is ook het Duitse overschot op de betalingsbalans.
Is dit nu nadelig voor andere landen? Ja en nee. Neem Griekenland, met zijn zwakke drachme. Die geldeenheid is aan voortdurend verval onderhevig - het Griekse prijspeil is in de afgelopen vijf, zes jaar verdubbeld. De drachme is dan ook in koers verlaagd, maar net niet genoeg om de Griekse inflatie te compenseren. De groei van het reële inkomen is daardoor geschaad, en dat is het spiegelbeeld van wat er in Duitsland gebeurt. Maar tegelijk profiteert de Griekse horeca van de Duitse welvaart. Hoe het saldo precies uitpakt valt moeilijk te zeggen. Het hangt er, per land, van af of de nationale bedrijfstakken concurrenten of klanten zijn van de Duitsers. Voor Nederland ligt dat zeer complex, maar in ondernemerskringen denkt men dat de produktie bij ons gebaat is bij Duitse welvaart.
Intussen blijkt uit dit voorbeeld wel hoe belangrijk het voor de Grieken is dat ze kunnen devalueren. Door de koers van de drachme telkens opnieuw te verlagen kunnen ze er voor zorgen dat de buitenlanders hun inflatie niet merken. De Grieken zelf merken die inflatie ook niet zo erg. Ze mopperen er wel over, maar hun geldinkomens gaan met de prijzen omhoog. De modale Griek heeft een reëel inkomen dat bepaald wordt door de produktiviteit en die zou ernstig worden geschaad als de buitenlanders door de Griekse inflatie worden afgeschrikt. Dit is een argument tegen een nieuw Europa met slechts één munt. In dat nieuwe Europa zouden Duitsers wel eens een ernstige bedreiging kunnen gaan vormen, maar daarover straks.
Die sterke mark schept dus zekere moeilijkheden, die voelbaar worden bij de concurrentie; maar de klanten van de Duitse bedrijven hebben niets te klagen. Wat Nederland betreft: wij zijn zowel concurrenten als klanten van de Duitse aanbieders, dus voor ons doet de onderwaardering van de mark er eigenlijk niet zoveel toe. Bovendien is de gulden gekoppeld aan de mark, zodat de andere Europese landen ons, wat dit betreft, over één kam scheren. Heeft U daar wel eens aan gedacht? Als de Duitsers in Europa onpopulair worden door hun economische succes worden wij het ook. De sterke gulden is een breekijzer in Europa, kan een Zuid-Europeaan opmerken, en de Hollanders kopen bij ons het plaatselijke onroerend goed op. De kaaskop als mof - net zo'n harde prater, net zo ongelovig, net zo bloot op de stranden.
| |
5
Het zit dus niet helemaal lekker met de wisselkoersen in Europa, maar daarbuiten ook niet. De Japanse yen staat veel te laag - dat is de basis voor het Japanse succes. Ze exporteren bij het leven, kweken grote betalingsoverschotten en kopen de hele wereld op. De dollar daarentegen is er zeer slecht aan toe. Nu eens te hoog, dan weer veel en veel te laag, geen peil op te trekken. We zijn ver verwijderd geraakt van het arrangement van Bretton Woods, dat tot het eind van de jaren zestig voor een redelijke stabiliteit van de koersen heeft gezorgd. De ondergang van dat systeem is al duizenden malen beschreven en de voorstellen tot verbetering zijn legio. We hebben in Europa een soort klein Bretton Woods, onder de naam Europees Monetair Stelsel, dat spilkoersen vaststelt die door de centrale banken zo goed en zo kwaad als het gaat overeind worden gehouden. De spilkoersen worden voortdurend aangepast, om enigszins in de buurt van de koopkrachtpariteit te blijven. Maar het blijft een delicaat spel, want de meeste valuta transacties hebben met de handel niets te maken - het zijn kapitaalbewegingen. Vroeger stond er in de boeken dat wisselkoersen tot stand kwamen in het goederenverkeer, met het kapitaalverkeer als een ondergeschikt verschijnsel. Op die verhoudingen berust dan ook de theorie van Cassel, dat koersen en prijsniveaus elkaars spiegelbeelden zijn. Maar de kapitaaltransacties zijn tegenwoordig twintig à dertig maal zo groot als de lopende transacties, wereldwijd gezien. We mogen dus niet te veel verwachten van evenwichtsherstellende krachten en de interventies van de centrale banken gaan ook maar zo ver als ze voeten hebben. Die interventies moeten rekening houden met de beweeglijkheid van het internationale kapitaal, dat scherp reageert op renteverschillen en koersverwachtingen. De rente wordt daardoor een belangrijk instrument maar de koers veel minder - want het land dat aldoor devalueert maakt de buitenlandse beleggers kopschuw. Het beleid van
Duitsland en Nederland is dan ook gericht op rust en voorspelbaarheid. Dat houdt in dat de hardheid van de gulden en de mark niet weggewerkt kan worden, gesteld al dat Pöhl en Duisenberg zoiets zouden willen. Ik bedoel hiermee maar te zeggen dat er niet een soort diabolisch spelletje aan de gang is waarbij de moffen de mark gebruiken als een soort pantservuist. De centrale banken zijn meer te vergelijken met huisvrouwen die beseffen dat voorzichtigheid de moeder is van de porseleinkast.
| |
| |
De theorie van het diabolische spelletje is in Nederland vooral verbreid door Rick van der Ploeg en Arnold Heertje, in een artikel in de ESB: ‘West-Duitsland op het monetaire oorlogspad’. Hun redenering is dat de Duitse monetaire autoriteiten de rente bewust opdrijven. Ze doen dat onder meer door op grote schaal kapitaal naar de DDR en naar de Sovjet-Unie te leiden. Dat geeft in heel Europa kapitaalschaarste en een hoge rentestand. De financieel sterke Duitse ondernemingen kunnen die hoge rente wel opbrengen, maar de andere Europese landen niet. Zo behalen de Duitsers politieke voordelen in het Oosten ten koste van het Westen. Ik vind dit eerlijk gezegd een verhaal van niks. Het draait om de rentevoet, en dat is een belangrijke grootheid maar nu ook weer niet zo belangrijk als in deze samenzweringstheorie wordt aangenomen. De nominale rente in een land reageert vooral op de inflatie, en die is in Duitsland laag. In Nederland trouwens nog lager. Het valt moeilijk in te zien waarom Franse en Britse bedrijven zoveel last zouden hebben van het Duitse beleid. De Britten hebben enorm veel last van de Britse inflatie die ze zelf hebben gemaakt en die drijft in Londen de rente veel meer op dan de veronderstelde Duitse agressie.
Het helpt misschien ook om te bedenken dat niet alleen de mark een sterke valuta is. De gulden zit ook beneden de koopkrachtpariteit. Nederland exporteert er dan ook lustig op los. En de Belgische frank. En de Deense kroon. En de Franse frank, een beetje. Maar het Engelse pond is zwak, en dat is eigenlijk niets nieuws - Churchill is al in de twintiger jaren begonnen met het opschroeven van de koers boven de pariteit, want dat stond zo flink, maar er kwam wel stagnatie en werkloosheid van. Griekenland, ik zei het al, heeft een zwakke drachme. Spanje en Italië liggen zo'n beetje op de pariteit. Deze impressies volgen uit een lijstje getallen dat de OECD publiceert. Ze wijzen op dispariteiten van tientallen procenten, waar niemand zijn hand voor in het vuur steekt. Maar ze zijn voldoende om de vraag te beantwoorden: spelen de Duitsers een doortrapt spel met hun mark? Het antwoord is: nee. Ze kunnen het niet helpen dat anderen meer inflatie ma- | |
| |
ken dan zij zelf, en ze verzetten zich niet tegen compenserende aanpassingen van de spilkoersen. Maar onder de monetaire unie gaat dat er anders uitzien.
| |
6
De Europese monetaire unie is een aardig gedachtenspel. Er zijn dan twaalf landen met één valuta, laten we zeggen de Eurodaalder. En waarom ook niet - de Verenigde Staten hebben, met ongeveer dezelfde bevolking, ook één valuta, die ze op zijn Amerikaans bijna net zo uitspreken als wij de daalder. Maar er bestaan, onder de monetaire unie, nog wel twaalf staten, met hun eigen regeringen, parlementen, begrotingen, belastingen, wetten en politieke partijen. Die naties zijn echter niet meer afgeschermd door wisselkoersen. Dat wil zeggen dat als Griekenland doorgaat met inflatie te maken, er geen correctie naar buiten plaats vindt. Nederlandse vakantiegangers zullen niet meer naar de Cycladen gaan. Jammer voor de Griekse horeca. Erger: Griekse bedrijven zullen merken dat ze hun produkten in Europa niet meer kwijt kunnen. Nu bestaat er een standaardargument om dit ongerief te bezweren. Het is het officiële argument van de Eurofielen en de Eurocraten. Het luidt: in het nieuwe Europa moet de nationale staten de mogelijkheid worden ontnomen om inflatie te maken. Dat gebeurt door centrale voorschriften, dus vanuit Brussel. Die voorschriften vormen een adembenemende reeks. Het begint ermee dat de centrale banken, die in de hoofdsteden de bankbiljetten uitgeven, worden opgeheven - de bankbiljettencirculatie in Eurodaalders wordt vanuit Brussel verzorgd. (In een iets soepeler variant blijft de Nationale Bank van Griekenland bestaan, maar kont onder scherp Brussels toezicht.) De nationale schatkisten worden aan banden gelegd, dat wil zeggen er komen precieze regels voor de uitgaven, de belastingen en vooral voor de tekorten. De begrotingstekorten mogen niet groter zijn dan x% van het nationale inkomen. Monetaire financiering is streng verboden. Wie hierover vijf minuten nadenkt ziet in dat zulke regels niet kunnen worden gehandhaafd, zeker niet zolang er nationale parlementen bestaan met nationale politieke partijen. Er staan
geen straffen op overtredingen. Begrotingstekorten lopen uit de hand, zelfs onder regeringen die dat zelf niet willen. Locale inflatie kan trouwens ook ontstaan door kredietverlening van particuliere banken - had men die soms ook aan een touwtje willen leggen? (Ja, zeggen sommige Eurocraten, met de tong in hun wang.) En de locale vakbeweging, heel wel in staat om looninflatie op te roepen, wordt die ook vanuit Brussel bedwongen? Let wel, deze centralistische ideeën worden geopperd door staatslieden die nog niet eens kans zien om de burger het ongestoord bezit van zijn fiets te waarborgen. Maar dat neemt niet weg dat sommige nationalisten, van het type-Ridley, wel degelijk doodsbenauwd zijn voor de centrale Europese autoriteiten, want ze zien aankomen dat dat wel eens Duitsers zouden kunnen zijn. De moffen regeren via de Europese organen, en dat geldt vooral voor Pöhl, het opperhoofd van de centrale bank in Duitsland.
Ik zie dit Duitse machtsmonopolie niet zo somber in, want in de Europese instellingen lopen ook nog Fransen rond en Engelsen en wat niet al - in vergaderingen kunnen ze de Duitsers er wel onderhouden. Er zit echter een heel andere dreiging in de monetaire unie. Dat is deze: nationalistische Duitsers zeggen hardop dat ze het Europese spel meespelen, met al die regels en die fondsen, maar in werkelijkheid hopen ze dat er van dat beleid niets terecht komt. Het gevolg is dat de arme landen zichzelf vlijtig uit de markt prijzen. Langs de Middellandse Zee en in Ierland ontstaan achtergebleven gebieden, schilderachtig om te zien, waar weinig produktie plaats vindt. De bescherming van de wisselkoers is weggevallen en alles ligt wijd open voor de Duitse produkten. De Europese produktie wordt verzorgd vanuit Duitsland en vandaar uit worden ook de kapitaalstromen en de toeristenstromen door Europa geleid. In de regio is het goed toeven voor wie van arme mensen houdt. De regio's krijgen geld via het Europese bankwezen, wat door Duitsers wordt gevoed en beheerd. Het is hetzelfde wat er nu een beetje gebeurt, maar dan in versterkte mate, omdat de Eurodaalder de beschermende barrières heeft weggenomen. Persoonlijk ben ik niet zo erg bang voor deze ontwikkeling, omdat ik niet geloof dat de monetaire unie er zal komen. Maar er zullen wel politici blijven bestaan die er naar zeggen te streven, en daar zijn vast wel Duitsers bij. Die zouden we misschien wat extra in de gaten kunnen houden. Maar ook de Ridley's moeten we in de gaten houden.
| |
7
Bang voor de Duitsers ben ik dus niet. Dat is vroeger wel eens anders geweest, maar toen waren de moffen de baas. In 1945 heb ik deze angst blijkbaar afgeschaft, want ik beschouw
| |
| |
Duitsers nu net als andere mensen. Als ze in zware motorboten over de Friese meren varen vind ik dat vervelend, maar niet veel vervelender dan wanneer Nederlanders het doen. De Duitse chemie is niet aanwijsbaar slechter voor het milieu dan de Zwitserse. De Duitse welvaart bedreigt de onze niet - integendeel. Wij zouden niet erg rustig slapen naast een arm Duitsland, met massa's werklozen. Een rijk Duitsland is over het algemeen goed voor Europa, al is de mark eigenlijk te goedkoop. Maar wij mogen als Nederlanders nauwelijks mopperen over de scheve koersen, want we zitten in het zelfde schuitje. Als ik een Griek was zou ik me misschien bedreigd voelen door de Duitsers en de Nederlanders, al hangt dat ook weer af van de bedrijfstak (de Griekse horeca heeft niet te klagen). Als ik een Ier was zou ik het zaakje niet vertrouwen. Als ik een Engelse nationalist was van het type Ridley zou ik jaloers zijn op de Duitse welvaart, maar zelfs dan zou ik geen parallel trekken met Hitler. De kans is namelijk klein dat Kohl en Pöhl en hun opvolgers mensen met afwijkende opinies laten oppakken.
Voor de welvaart van Europa als geheel lijkt Duitsland niet bedreigend; tenminste, zolang er wisselkoersen bestaan. De balans tussen harmonie en conflict slaat door ten bate van de harmonie. Maar in een monetaire unie, laatste fase, als de mark is afgeschaft en de daalder ingevoerd, wordt die balans ongunstiger. Gelukkig zal het zover niet komen.
|
|