taché en ik als laatsten aan de beurt om ons na afloop om te keren en de zaal te verlaten. De kolonel deed die dingen flink en stram, maar het probleem was dat hij als gevolg van een oude oorlogswond mank liep en veel ruimte nodig had voor de manoeuvres van zijn onderlichaam. Daar ging hij dan, wham links uit de flank maar ik was achtergebleven bij zijn enorme zwaai en zodoende kreeg ik een opdoffer die mij deed wankelen evenals de kolonel zelf trouwens. Ik keek vlug over mijn schouder en kon nog net zien hoe Suharto en z'n ministers hadden staan lachen om de wonderlijke afgang van die twee paljassen, laatste afgezanten van een vergaan imperium.
Wij mochten een stukje verder, totaan het pleintje aan de voet van het monument, om daar te wachten totdat onze voorgangers hun krans zouden hebben gelegd. Het toneel was niets veranderd. Het was of wij niet weg waren geweest sind vorig jaar: de erewachten op het zware marmeren bastion, de oude dame die de kransen in ontvangst neemt en ze netjes op een houten pen hangt - in alle opzichten leek ze de dame van de vestiaire - het toekijkend publiek onder de zwart glimmende bomen van het parkje, de rijen genodigden op ijzeren klapstoeltjes, de veteranenpelotons wachtend op hun vaandels, een enkel hees commando in de verte, de zwerm duiven rusteloos neerstrijkend en weer uitwaaierend, misschien op een duivencommando, onhoorbaar. Waren het dezelfde van vorig jaar, hoe lang leeft de gemiddelde duif? Nu werden the Netherlands afgeroepen en keurig één twee hup drie verrichten we onze taak. Weer had ik willen weten wat zich in het kamertje achter de vestiairedame bevond; het vormde precies het centrum van het monument en had er toch het hart van moeten zijn. Wij liepen rond en namen plaats in de rijen voor genodigden. Pas toen viel mij op hoe het monument en omringend park waren geslonken in de schaduw van een paar torenhoge kantoorkolossen daarachter, die er vorig jaar nog niet waren geweest, brutaal spiegelend het winterblauwe glas van hun vliesgevels. Die ingeslotenheid gaf een zekere intimiteit aan de bijeenkomst, maar nog meer een gevoel van futiliteit, alsof de nieuwe wereld van deze jonge reuzen nog wel even geduld met onze rituelen wilde hebben, maar niet te lang hoor.
De ceremonie ontrolde zich, traag en zwaar, precies gelijk aan de voorafgaande jaren. Dat hoort ook zo want die onveranderlijkheid is de essentie; het gaat toch ook zo toe in de eeuwigheid? Nu werden de erewachten afgelost, die van de Landmacht gingen, die van de Marine kwamen, dit in die langzame slepende treurpas, alsof ze letterlijk ‘were dragging their feet’. Het is een pathetische exercitie, maar beter om aan te zien dan de parade- of ganzepas. Jammer dat er altijd zoveel bloed moet vloeien totdat de lust in ganzepas is weggeëbd en wij ons verder mogen slepen in die treurpas. Eenmaal op hun plaats gezet namen de erewachten op het bastion de ruststand aan, plaatsten hun geweer met de loop op het marmer en bogen hoofd en rug over de kolf in een mijmerende sierhouding. Zo een half uur staan treuren over de gevallen kameraden moet een absoluut ongeloofwaardige opdracht zijn en natuurlijk gingen hun nuttiger zaker door het hoofd, loonsverhoging, een meisje, een nieuwe motorfiets.
De pelotons veteranen marcheerden op, en weer verwonderde ik mij over de precisie van het ceremonieel: dezelfde gezichten bekend van de vorige drie jaren stonden ter hoogte van onze stoelen. De meest nabije droeg een enorme ‘handlebar’-snor en beschikte nog over dik golvend haar, de vlotste kerel van de pub moet hij zijn geweest. Toch kostte het hem kennelijk grote inspanning zijn vaandel te torsen. Het zweet stond hem op het voorhoofd en toen een cameraman van de televisie op hem inzoomde begon zijn arm angstwekkend te trillen. Geen twijfel aan dat hij al die medailles op zijn borst ruimschoots had verdiend. Toen hij eindelijk het vaandel mocht laten zakken, scheen ik mij nog meer opgelucht te voelen dan hijzelf. Toen hij even in mijn richting keek, gaf ik hem een knipoog, maar hij reageerde niet. Ongepast.
Een predikant nu, en nog een predikant. Nooit heb ik mij langer dan een halve minuut op de tekst van een prediking kunnen concentreren, laat staan mij er iets van herinneren. Al op mijn lagere school, waar ik een tijdje catechesatie had moeten volgen, had ik er problemen mee. Tegen kerstmis kregen wij bijbelse prenten mee, Jezus en discipelen tegen een rijke achtergrond van purper en avondrood, en nog stond ik niet op straat of, na zorgvuldig om mij heen te hebben gekeken, verfrommelde ik de plaatjes en gooide ze als een dikke prop in de goot. Dat goede, ik wilde er niks mee te maken hebben, het stond mij tegen als gekookte worteltjes en koolraap.
Wij stonden op om te zingen, die prachtige psalmen, zoveel krachtiger en muzikaler dan de onze, ‘Abide with me’, ‘O God, our help in ages past’. Ik zong uit volle borst mee, met tranen achter de ogen, meer over mijn eigen diepe diepe tekort dan wat dan ook. Als wij weer zitten valt me op dat dit jaar de idiote jongen, de Mongool, er niet is. Nog niet eerder had hij verstek laten gaan,