Hollands Maandblad. Jaargang 1990 (506-517)
(1990)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[512/513]Een ander soort immigrant
| |
[pagina 4]
| |
pen werd over bijna niets anders gepraat dan over plannen voor Frankrijk, om geld te verdienen, te sparen, al dan niet verbonden met de fictie van een comfortabel bestaan in het dorp na terugkeer. De emigratie was een rite de passage geworden: iedere jongen wilde weg als hij groot zou zijn. Van een comfortabel bestaan kwam bijna nooit iets terecht, maar de trek naar het Noorden werd er niet minder om. Van Marseille reist Kassa naar het Zuid-Franse stadje Mazamet, waar zijn zuster en zwager wonen: ook verder zal blijken dat het als vanzelfsprekend wordt beschouwd dat een Algerijn in Frankrijk altijd onderdak kan vinden bij familieleden, zelfs dorpsgenoten, ook al zijn de woonomstandigheden nog zo armoedig. In Mazamet wachten hem de teleurstellingen van vrijwel alle immigranten: er is geen ander werk dan het meest ondankbare en zware, de mogelijkheden van scholing zijn miniem, en de woonomstandigheden deplorabel, eigenlijk slechter dan de eenvoudige maar ruime huizen met de rode daken van zijn geboortedorp. Het ergste is nog de uitzichtloosheid van het bestaan. Iedere dag loopt de jongen langs het lyceum waar de leerlingen met de schoolbus naar toe gebracht worden. Urenlang staat hij te kijken naar het sportveld waar jongens en meisjes - de laatsten zeer opvallend voor een jongen uit een dorp waar meisjes al vroeg streng worden afgezonderd - volleybal en basketbal spelen. Na bijna een jaar houdt Kassa het in het Zuid-Franse provinciestadje niet meer uit en hij besluit naar Parijs te gaan waar zijn oudste broer al jaren werkt. Die stuurt hem ook weer met die zelfde onderlinge hulpvaardigheid zijn reisgeld. Bij aankomst op het Gare d'Austerlitz is de jongen eerst verblind door de pracht die hij om zich heen ziet, maar in de taxi naar Aubervilliers, de voorstad in het Noorden waar zijn broeder woont, wordt hem de werkelijkheid van de immigrant ook hier duidelijk. Het pension van zijn broer blijkt een verwaarloosd gebouw, dat de merkwaardige naam van Casanova draagt en waar de bewoners met zijn vieren één kamer delen. Er blijken grotendeels dorps- en streekgenoten te wonen en bij alle onderlinge kameraadschap en warmte die er heersen beschrijft Kassa het leven er als een hel. Het eerste wat hem opvalt als zijn broer 's avonds thuiskomt is dat hij een zware krat bier met zich mee zeult. De meeste bewoners blijken te werken in een bierfabriek, en het bier blijkt het middel bij uitstek te zijn om de ellende, de viesheid en de kou door te komen in het eentonige leven van de immigrant dat verder bestaat uit werken, eten en slapen, met hoogstens een spelletje domino in de avond. Wat hem op den duur het meeste blijkt te hinderen is niet eens de materiële ellende van zijn landgenoten in Casanova - de stank van de latrines, de volte in de kamers, de kou 's winters - maar meer nog dat ze leven in, zoals hij het uitdrukt, ‘een universum dat hun niet toebehoort. Ze wonen in Frankrijk, maar ze maken er geen deel van uit en, erger, proberen het niet eens. Ze zoeken geen uitweg uit de ellende en, het ergste van alles, ze houden tegenover de achterblijvers in Algerije een façade van welvaart en welzijn in stand. Thuis wordt Frankrijk beschreven als een verdorven samenleving, in de eerste plaats wegens het schaamteloze gedrag van de vrouwen, maar hunzelf gaat het er uitstekend. Als de immigrant voor vakantie naar huis gaat koopt hij zich een nieuw pak, en gaat beladen met geschenken op reis. De ellende van Casanova en de bierfabriek, laat staan de misère van de ‘hygiënische’ bezoekjes aan de rosse wijk van Barbès, worden zorgvuldig verzwegen. Kassa Houari ontdekt wel de weg om uit Casanova te ontsnappen. Hij realiseert zich dat hij Frans moet leren, niet het petit-nègre waarmee zijn lotgenoten zich redden - en waarin hij tot zijn ergernis meestal wordt aangesproken - maar correct Frans. Naar school kan hij niet meer want hij is nog steeds de illegale immigrant, maar op een goede dag stuit hij op de ideale methode om het Frans te doorgronden: lezen. In een vuilnisemmer vindt hij een beeldroman die hij thuisgekomen probeert te ontcijferen. Dat lukt betrekkelijk gauw en van Popeye en Mickey vindt hij snel zijn weg naar de gewone romans zonder plaatjes. Hij laat zich inschrijven in de gemeentebibliotheek van Aubervilliers en begint de ‘grote’ literatuur te lezen. Bij toeval ontdekt hij Germinal van Zola en, waarschijnlijk door een zekere gelijkenis met de bewoners van Casanova, raakt hij gefascineerd door Zola's schildering van het leven van de mijnwerkers in het Noorden van Frankrijk. In zijn enthousiasme besluit hij de hele Zola te lezen, en vooral in Germinal, Au bonheur des dames, en L'Assommoir herkent hij, zoals hij schrijft, ‘de zedelijke en physieke ellende, de promiscuïteit en de minachting’ waarin zijn landgenoten in Frankrijk leven. Hij realiseert zich dat ook de in zijn ogen rijke en welvarende Fransen in het verleden lange jaren van gebrek, honger en kou hadden gekend. Zola wordt gevolgd door Maxim Gorki, nog steeds in de gemeentebibliotheek van Aubervilliers, waarover hij zo mogelijk nog enthousiaster is dan over Zola. Gorki beschrijft ellende | |
[pagina 5]
| |
niet alleen, maar, zoals Kassa Houari het uitdrukt, leert hem ook dat de mens aan zijn ‘condition’ kan ontsnappen, ‘zelfs aan een doodarm milieu, zonder geld en zonder opleiding’. Op een goede dag lukt het Kassa Houari om zich te laten inschrijven in een ‘centre de formation’, ondergebracht in een kasteel in Bourgondië, waar een aantal vakopleidingen worden gegeven en waar hij zich heeft ingeschreven als huisschilder. Deze zes maanden in Bourgondië zijn voor hem het begin van zijn bevrijding van Casanova en van wat hij noemt ‘de controle van de stam’. Hij voelt dat hij nu een modern mens kan worden. Hij ontdekt ook tot zijn verbazing dat zijn medestagiaires met de vervoeging van de Franse onregelmatige werkwoorden meer moeite hebben dan hij en dat hun Frans verre van correct is. Voor de Franse literatuur interesseren ze zich helemaal niet. Van Alphonse Daudet en zijn Lettres de mon moulin hebben ze nog nooit gehoord, en Les misérables van Victor Hugo kennen ze alleen van de film. Die ontdekking bevestigt hem in het besef dat de oorsprong van een mens belangrijk is maar dat hij er aan kan ontsnappen. Hij, Kassa Houari, had eigenlijk misschien wel meer recht op een plaats in de Franse samenleving dan veel van die Fransen waartegen hij zo lang had opgekeken maar wier vocabulaire veel armer bleek dan het zijne. Het diploma van het centre de formation geeft Kassa Houari de mogelijkheid van onderdak in een tehuis voor jonge arbeiders waardoor hij ook physiek niet meer terug hoeft naar Casanova, en zelfs een eigen kamer krijgt in plaats van een bed in een kamer voor vier. Het tehuis blijkt te beschikken over een goede bibliotheek waar hij zich onmiddellijk op stort. Een medebewoner, Berber net als hij zelf, die zijn passie voor literatuur deelt, leidt hem in in de Frans-Algerijnse literatuur, in schrijvers als Mouloud Feraoun, ook een Berber, Mohammed Dib en Kateb Yacine, die in het Frans publiceren. De laatste boeit hem, zoals hij schrijft, ‘door de sarcastische manier waarop hij de religieuze problemen behandelt. Ik voelde me toen sterker staan want dat gevoel met betrekking tot de Islam als dissident alleen te staan verdween’. Voor Camus kan hij merkwaardigerwijs geen enkele waardering opbrengen. Hij verwijt hem met name zijn beeld van de Algerijnen - ‘musulmans’ of ‘Arabes’ zoals Camus ze noemt tot Houari's ergernis, die zich als geen van beide beschouwt - als messetrekkers en nietsnutten die Europese touristen lastig vallen. Een bewonderaar van het Franse koloniale regime is Kassa Houari trouwens allerminst. Hij heeft het zelf niet bewust meegemaakt maar kent de gruwelijke verhalen van de strijd van de Fransen tegen de Algerijnse guerrilla waaronder zijn geboortedorp had geleden. In het arbeiderstehuis komt Houari in contact met een Fransman, Gérard, die hem introduceert in een van de vele bewegingen en beweginkjes die waren ontstaan na de beweging van 1968, een ‘groupuscule’ zoals hij het noemt, kennelijk zuiverder in de leer dan de Franse communistische partij. Door zijn lectuur van Zola en Gorki bewondert hij Gérard's toewijding aan de arbeidersklasse. Zijn vrienden in de ‘groupuscule’ belichamen het goede in de samenleving, niet alleen de cultuur en de moderniteit, maar ook eerlijkheid en oprechtheid. Maar al dadelijk heeft hij moeite met het begrijpen van de marxistische theorie, en de verschillen tussen links, extreem links, rechts, extreem rechts, fascistisch, revisionistisch, marxistisch, trotskyistisch, enzovoort, ontgaan hem. Wanneer zijn kameraden hem verwijten dat hij de theorie niet ernstig genoeg neemt en dat hij kinderlijk, materialistisch en kleinburgerlijk is, geeft hij zichzelf toe dat hij eigenlijk niets liever wil dan een kleinburger te zijn. Zijn vrienden verheerlijken de handenarbeid en beschouwen intellectuele arbeid als ‘onproductief’, maar Houari zou handenarbeid, met name in fabrieken en in de bouw, als het kon liefst afschaffen. Zij beschouwen de arbeidersklasse als in wezen goed, potentieel revolutionair, maar voor hem zijn het zijn landgenoten in Casanova, die niet die schitterende kwaliteiten hadden die zijn vrienden hun toeschreven en die zeker niet revolutionair waren. Geen wonder dat Houari op den duur verwijderd raakt van Gérard's groupuscule, en wanneer Gérard naar het buitenland gaat komt er, overigens zonder dat er ooit een conflict is geweest, aan Houari's betrokkenheid bij de beweging een einde. Hierna sluit hij zich aan bij een soortgelijke beweging, de ‘Parti de la révolution socialiste’, kennelijk een Algerijnse dissidente groepering, gesticht door een van de leiders uit de onafhankelijkheidsoorlog. Housari beschrijft dit als een partij van voornamelijk intellectuelen, waar veel tijd werd besteed aan intellectuele vorming, niet alleen aan de socialistische wereldbeschouwing, maar ook aan wijsbegeerte in het algemeen, van de Grieken via Descartes tot heden. Voor Houari wordt de PRS een school waar hij zijn verkenningen, niet alleen van de Franse cultuur maar van de Westerse cultuur in het algemeen, kan voortzetten. Het beroep van huisschilder in de bouw bevalt Houari niet. Het is zwaar werk en weinig inspirerend. Zijn in het centre | |
[pagina 6]
| |
de formation opgedane vakkennis heeft hij er niet voor nodig want de bedoeling is om met een zo groot mogelijke kwast in zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk vierkante meters met verf te bedekken. Hij vindt ander werk in een kleine wasserij waarvoor hij onder andere wasgoed moet bezorgen bij de laboratoria van de natuurwetenschappelijke faculteit van Jussieu. In zijn witte jas kan hij zich vrij door het gebouw bewegen en naar de apparaten kijken. Op een goede dag raapt hij zijn moed bij elkaar en vraagt aan een jonge vrouw die met een microscoop bezig is waar ze eigenlijk naar kijkt. Als zij beseft dat hij geen student is laat ze hem door de microscoop naar een cel van het menselijk lichaam kijken en probeert hem uit te leggen wat hij ziet. Dit is voor hem de aanleiding om zich onmiddellijk op wetenschappelijke tijdschriften te storten en zich zoveel mogelijk kennis eigen te maken, niet alleen over celbiologie maar over alle mogelijke andere exacte wetenschappen. Hij probeert de genetica te begrijpen, voor hem een ‘loterij van chromosomen’ die van generatie op generatie worden overgedragen. Hij leest over atomen, neutronen en protonen. De sterrekunde imponeert hem het meest en hij wordt een regelmatig bezoeker van de lezingen in het planetarium. Het is in deze fase in zijn intellectuele ontwikkeling dat hij tenslotte zijn godsdienst geheel opgeeft en bij ieder pak wasgoed dat hij bij de laboratoria van Jussieu afgeeft verdwijnt de idee van het bestaan van God iets meer uit zijn hoofd: ‘Allah est mort à Jussieu’, is de titel van dit hoofdstuk in zijn boek. En als hij in Brecht's stuk Galileo Galilei het beroemde kerkelijk proces heeft zien spelen wordt Galilei zijn held. Wanneer er aan Houari's activiteit binnen de PRS een einde komt - zoals in de vorige gevallen ook ditmaal zonder een conflict - voelt hij zich eenzaam. Hij wil gaan schrijven maar realiseert zich dat hij eigenlijk alleen de behoefte heeft zijn wortels te beschrijven. Toch durft hij dit nog niet aan, volgens hemzelf omdat hij weet zijn grote voorbeelden, de Frans-Algerijnse schrijvers zoals Feraoun niet te kunnen evenaren maar waarschijnlijk ook omdat na zijn snelle intellectuele ontwikkeling zijn gevoelsmatige band met zijn vaderland hem nog niet duidelijk was. Pas vele jaren later, als hij al getrouwd is besluit hij met vrouw en kind naar het geboortedorp Taourirt te vertrekken om er een lange vakantie door te brengen. Het is een ontroerend weerzien geworden. Hij wordt er met open armen ingehaald en is in het begin overweldigd door de warmte en de hartelijkheid van de bewoners, door de herontdekking van de oude plekjes en door de indrukwekkende vergezichten hoog in de bergen. De terugkeer lijkt in het begin totaal. Houari brengt de dagen door in het gezelschap van de mannen van het dorp op het dorpsplein waar alle zaken bedisseld worden. Hij is er zich nauwelijks van bewust dat zijn vrouw geleidelijk verdwijnt in de traditionele seclusie, onder de vriendelijke maar besliste leiding van de dorpsvrouwen, die haar voorhouden dat zij haar onzedelijke kleren niet kan blijven dragen, dat ze niet meer naar buiten kan gaan en dat ze zich al helemaal niet mag mengen in de gesprekken van de mannen op het dorpsplein. Maar Houari houdt zijn positieven bij elkaar. Hij geniet ervan weer Berbers te kunnen spreken maar merkt dat hij niet kan praten over de dingen die hem bezighouden. Als hij op het dorpsplein vertelt dat het mogelijk is om de sexe van baby's al vóór de geboorte te bepalen merkt hij dat zijn toehoorders dat als godslastering beschouwen. Een gesprek over zijn nieuwe ongodsdienstige overtuigingen is helemaal niet mogelijk. Hij realiseert zich ook de gevolgen van de strenge scheiding van de sexen voor de samenleving in het dorp, van wat hij noemt ‘l'apartheid du sexe’. En een bezoek aan de hoofdstad doet hem inzien dat zowel de invloed van de Islam als de ‘arabisation effrénée’, de ‘ongebreidelde’ vervanging van het Frans door het Arabisch, dat hij nooit goed heeft geleerd, maken dat hij er zich niet thuis kan voelen. En als hij dan een vreemdeling moet zijn, niet alleen in Frankrijk maar ook in Algerije, kan hij zich beter vestigen in Frankrijk, het land waar de taal geen obstakel is en niemand hem ter verantwoording roept voor zijn ongodsdienstige opvattingen. Zo heeft de terugkeer naar Taourirt Houari in staat gesteld een nieuw begin te maken. ‘Ik werd mij ervan bewust’, schrijft hij, ‘dat ik mij nu helemaal en zonder complexen moest vestigen in Frankrijk. En dat ik me geen schuldgevoel moest aanpraten omdat ik in zekere zin mijn familieleden en mijn wortels verloochend zou hebben. Ik realiseerde me dat als de moslimse gemeenschap zich zou laten leiden door dezelfde wil als de andere buitenlandse gemeenschappen, namelijk om zich er voorgoed te vestigen, wij niet in die onzekere situatie zouden verkeren van een tweede, zelfs derde generatie, die er nog steeds niet in geslaagd is om zich te laten accepteren, of zichzelf te accepteren, als een integraal onderdeel van de Franse samenleving. Waarom steeds maar weer die versleten schema's van onze ouders en grootouders reproduceren? Het is geen verraad om te | |
[pagina 7]
| |
willen integreren in de natie waarbinnen men is geboren of opgegroeid. Het is evenmin een gebrek aan respect voor de familieleden die aan de andere kant van de Middellandse Zee zijn gebleven. Waarom wordt de keuze voor de Franse nationaliteit steeds maar weer beschouwd als een blasfemie tegen de religie? Waarom is de Islam voortdurend een rem voor ieder individu dat zich wil ontplooien? Waarom haalt men steeds weer dit dogma erbij? Kan de Islam evolueren met de samenleving en beantwoorden aan de eisen van de tijd? Moet de mens in onze tijd zich soms beperken tot de riten en de praktijken van de Moslims van de tijd van Mohammed, bijna vijftien eeuwen geleden? Kan de Islam werkelijk een moderne en democratische maatschappij regeren? Kan hij atheïstische burgers tolereren, of beter nog accepteren? Kan hij afstand doen van de doodstraf, waarmee iedere Moslim die de godsdienst niet respecteert volgens de sharî'a gestraft kan worden?’. Het lijkt erop of Houari een vooruitziende blik heeft gehad: hij schreef deze woorden meer dan een jaar vóór de Rushdie-affaire, waardoor de Islamitische straf op afval van de godsdienst plotseling onder de aandacht van de hele wereld werd gebracht. Gelukkig is Houari niet hetzelfde overkomen als Rushdie. Hij was ook geen beroemd schrijver toen zijn boek verscheen en ook nu nog is hij niet in brede kringen bekend. Rushdie's boek zal de Moslimse leiders vooral geërgerd | |
[pagina 8]
| |
hebben wegens zijn smalende beschrijving van de persoon van de Profeet Mohammed en Houari's boek heeft niets smalends. Maar The Satanic Verses was aan de andere kant fictie en geen directe verklaring van ongeloof, zoals de Confessions d'un immigré. Beide boeken konden alleen verschijnen buiten het bereikt van de Islamitische staatsmacht en zelfs in landen waar de Islamitische wet niet geldt maar wel een Moslimse meerderheid is zou het onmogelijk zijn dergelijke openlijke uitingen van ongeloof te publiceren. En zelfs buiten het bereik van de Islamitische staatsmacht blijkt het riskant te zijn, zoals Rushdie nog steeds ondervindt. Ik moet dan ook bekennen dat ik lang geaarzeld heb om over Houari's boek te schrijven omdat zelfs ik me niet aan de chantage kon onttrekken dat iedere vermelding van het boek zijn leven in gevaar zou kunnen brengen. Zou het niet voor hem veiliger zijn om het boek maar vergeten te laten worden? Waarop natuurlijk meteen de reactie volgt dat een dergelijke zelfcensuur een aantasting zou zijn van de culturele en religieuze vrijheid die nu juist de grootste verworvenheid van onze beschaving is. En het is een belangrijk boek vooral om die analyse van de religiositeit door een (voormalige) Moslim. In dat opzicht doet het denken aan soortgelijke analyses van communisten van de communistische leer, zoals Arthur Koestler, Ignazio Silone en Richard Wright, die indertijd zijn gepubliceerd in The God that failed (Londen, 1950). Confessions d'un immigré heb ik gevonden door de bespreking ervan in Le Monde door de oriëntalist Maxime Rodinson, die zijn notitie de titel gaf ‘Un immigré pas comme les autres’. Ik heb die titel min of meer overgenomen omdat het precies is waarover het gaat: een immigrant zoals hij ook kan zijn, een afrekening met het gegeneraliseer over ‘de’ immigrant. Houari, schrijft Rodinson, ‘spreekt zich uit zonder eerbied over de idolen van zijn stam. Ertegen, als het zo uitkomt. Een ongemakkelijke positie, ik weet ervan’, voegt hij eraan toe, ‘hoewel het in mijn geval om een andere stam gaat...’ (Rodinson, van Joodse afkomst, heeft zich altijd zeer kritisch uitgelaten over het Zionisme en de stichting van de staat Israël, met name in een beroemd artikel in Les Temps Modernes in 1967). Aan het einde van zijn bespreking schrijft Rodinson: ‘Men kan (dit boek) transformeren in een racistische aanklacht tegen een heel volk en een geloof, die als alle andere hun mooie kanten hebben. Dat zou een misbruik zijn, een verkrachting. Men leze het zonder vooringenomenheid. Men zal er realiteiten in ontdekken die maar al te vaak onder andere aan intellectuelen onbekend zijn’. Confessions d'un immigré zou ook onze intellectuelen kunnen helpen enige onbekende realiteiten te ontdekken. Het boek zal met name een licht kunnen werpen op de realiteit van de culturen van de Turken en Marokkanen, de voornaamste minderheden in ons land. Die culturen zijn zeer verwant aan die van Houari, en worden beide - de Turkse sinds de secularisatiebeweging van Atatürk iets minder, hoewel voor het sociale niveau van de Turkse gastarbeiders meer dan wel wordt aangenomen - in belangrijke mate beheerst door de Islam. Welnu, in Houari's autobiografie vinden we een eerlijke uiteenzetting door een intelligente en milde man van wat die cultuur betekent voor een Noord-Afrikaan die hier woont en die hier zal blijven. De Islam, die immers voor zijn belijders meer is dan het geloof aan God, maar die het hele leven van de Moslimse mannen en vrouwen regelt, was in de ogen van deze immigrant een belemmering voor zowel zijn eigen ontplooiing als voor de integratie van zijn landgenoten in de Franse samenleving. Dat Houari zijn eigen cultuur niet in haar geheel verwerpt blijkt uit alles, uit zijn liefde voor zijn eigen taal en uit zijn beschrijving van de dichter Amar in Casanova, met zijn onuitputtelijke repertoire van ballades. Maar zijn emancipatie komt pas als hij de Westerse cultuur heeft ‘veroverd’. Het is geleidelijk aan gebruikelijk, om niet te zeggen mode, geworden om Nederland te beschouwen als een multiculturele samenleving. Dat begrip - dat ik overigens nooit behoorlijk gedefinieerd heb gezien - houdt meer in dan de simpele constatering dat in Nederland nu minderheden wonen uit landen met een andere cultuur dan de onze. Het betekent kennelijk dat die andere culturen een plaats in de Nederlandse samenleving innemen gelijk aan die van de Nederlandse cultuur. Een dergelijke opvatting gaat uit van het cultuurrelativisme, een begrip dat in de culturele antropologie misschien nuttig is, maar dat als instrument voor de praktijk van de onderwijs- of cultuurpolitiek niet deugt. De consequenties uit die gelijkwaardigheid worden zelfs door de voorstanders van de multicultuur nooit getrokken. Wanneer de vreemde cultuur op essentiële punten in strijd is met de Nederlandse gaat de Nederlandse voor. In het internationaal privaatrecht is dat een bekende figuur. Op buitenlanders wordt in zaken van familierecht veelal hun eigen recht toegepast, maar als de openbare orde zich daar tegen verzet - dat begrip heeft overigens niets te maken met | |
[pagina 9]
| |
‘orde en rust’ zoals wel eens wordt gedacht - zal dat niet gebeuren. In het leerboek van Van Brakel over het internationaal privaatrecht wordt daar toevallig de Islam als voorbeeld aangehaald: ‘Een reeds gehuwde Mohammedaan’, schrijft Van Brakel, ‘wiens wet hem het bezit van vier vrouwen toelaat, zal vergeefs trachten hier te lande met meer dan twee vrouwen in de echt te worden verbonden’. En wanneer een Moslimse gastarbeider hier zijn dochters zo zou behandelen als de vrouwen in Houari's dorp - strenge seclusie vanaf al een zeer jeugdige leeftijd, gedwongen huwelijken, onttrekking aan de leerplicht, en dergelijke - zou hij waarschijnlijk vergeefs een beroep op zijn eigen cultuur doen als daar aanmerking op zou worden gemaakt. Het spreekt vanzelf dat immigranten vrij zijn en moeten blijven om hun eigen cultuur te behouden, steeds natuurlijk voorzover die niet in strijd is met fundamentele begrippen van de Nederlandse rechtsorde. Maar de Nederlandse staat zou zich moeten onthouden van inmenging in die eigen culturen en die met name niet in het onderwijsprogramma van Nederlandse scholen moeten opnemen. Dat die inmenging kan leiden tot schier onoplosbare problemen is duidelijk. Een voorbeeld is het onderwijs in eigen taal en cultuur (ETC, soms OETC) dat nu is ingevoerd op Nederlandse scholen. Immers, de officiële ‘eigen taal’ van Marokkanen, zoals die hier meestal door uit Marokko geïmporteerde onderwijzers wordt gegeven, is het Arabisch. Zeer veel Marokkanen hier te lande hebben echter niet het Arabisch als moedertaal maar het Berbers, en de cultuurpolitiek van de Marokkanse regering tegenover het Berbers is - net als in het Algerije van Houari - op zijn zachtst gezegd onvriendelijk. Wat moet nu aan Marokkaanse kinderen op de Nederlandse scholen worden gegeven? Arabisch of Berbers? Iemand als Houari zou waarschijnlijk geen Arabisch accepteren, zoals uit zijn boek duidelijk blijkt. De Nederlandse regering komt hier in een wespennest terecht, waar ze beter buiten kan blijven. Iets dergelijks geldt voor het onderwijs in de eigen cultuur. Dat de Islam daarvan een belangrijk onderdeel uitmaakt kan niet ontkend worden en voor veel fundamentalisten is de Islam eenvoudigweg de eigen cultuur. Maar welke Islam moet in dat kader op de Nederlandse scholen onderwezen worden? De strikte fundamentalistische van de erven van Khomeini of de liberale zoals die in veel grote steden in de Islamitische wereld wordt gepractiseerd en waar de kledingvoorschriften voor de vrouwen - hoofddoekjes, sluiers - niet zo nauw worden genomen? Wie moet dat cultuuronderwijs geven? De Imâm van de plaatselijke moskee? De taalonderwijzer uit Marokko? Een oriëntalist van een van de Nederlandse universiteiten? Voorstanders van de aanmoediging van de multicultuur zouden er goed aan doen in Houari's Confession d'un immigré te lezen hoe een vijftienjarige Algerijnse jongen in een klein Zuid-Frans stadje ieder dag langs het lyceum loopt en vol verlangen staat te kijken naar de Franse kinderen die daar op school mogen. Hoe hij zich bevrijdt door Frans te leren, uit beeldromannetjes en uit de boeken van de gemeentebibliotheek van Aubervilliers. Hij heeft het allemaal zelf gedaan. Wij zouden de minder sterke persoonlijkheden onder immigrantenkinderen langs diezelfde weg moeten helpen, niet door OETC maar door hulp, en extra-hulp, bij Nederlands onderwijs. |
|