dioxine uit verbrandingsovens is het niet veel vrolijker. Langs een omweg kan een soort getal worden gevonden, namelijk door chemici en medici een maximaal toelaatbare uitstoot uit de schoorstenen te laten vaststellen, en vervolgens aan de ingenieurs te vragen hoeveel investeringen er nodig zijn om de verbrandingsoven aan de normen aan te passen. Dan lijkt het alsof we een oplossing hebben, maar dat is schijn. Waar het om gaat is niet de aanpassing van een paar verbrandingsovens, want dat is een eind-van-de-pijp oplossing. Wat moet gebeuren is het terugdringen van de afvalstoffen die bij verbranding dioxine opleveren. En dat terugdringen vergt het krimpen van de produktie in een paar bedrijfstakken. Dat zijn dus kosten in de vorm van opgeofferd produkt, die wij absoluut niet kennen. En die onwelkome gedachte wordt maar al te graag verdrongen. Want economen houden niet van krimp. Dat wil zeggen: krimp is best zolang er elders groei tegenover staat. Dan is het een natuurlijk proces, van permanente herallocatie. En daarachter zitten de investeringen.
Daar zit, volgens mij, de voornaamste verleiding voor de economen: dat zij gaan geloven dat de kosten van het milieubeleid niet zozeer zitten in de selectieve krimp maar in additionele uitgaven. Milieukosten ontstaan door de investeringen en de uitgaven voor nieuwe technieken, die het milieu moeten redden. Dat maakt de boel wat duurder. Zulke kosten kunnen worden geschat; de economen zijn er op getraind om, in overleg met technische deskundigen, zulke schattingen te maken. De managers van de olie-industrie, de automobielindustrie, de chemische industrie weten vrij aardig waarover ze het hebben als dit soort problemen ter sprake komt. De experts hebben een indrukwekkende ervaring met investeren, budgetteren, plannen van de research. Maar dat is helaas niet voldoende. Niet als de vervuiling zo bedreigend is dat fikse volumebeperkingen vereist zijn om de dreiging weg te nemen. Het zijn deze volumebeperkingen die alternatieve kosten oproepen die wij niet kennen en daarom weten wij niet hoe erg het met ons is.
Deze onkunde heeft een vijftal gevolgen. Ten eerste kunnen we niet boekhouden. Economen zijn gewend aan optellen en aftrekken - zo, bijvoorbeeld, komt het nationale inkomen tot stand, en de werkgelegenheid en zo rekenen we saldi uit zoals het betalingsbalansoverschot en de werkloosheid. Bij het milieu gaat dat allemaal niet. Dat zou nog tot daaraan toe zijn als economen niet aan de verleiding blootstonden hun eigen optelsommen ‘harder’ te vinden dan de ‘zachte’ gegevens die zij niet kennen. Het gat in de ozonlaag is boterzacht - persoonlijk heb ik geen idee wat het is en hoe schadelijk het kan worden. Dus weet ik ook niet hoe nodig het is de spuitbussen te moderniseren en hoezeer de voortgaande produktie van gevaarlijke koelkasten toekomstige generaties in gevaar brengt. De ophoping van kooldioxide is net zo iets, want hoever moet de verbranding van koolstofhoudende stoffen worden teruggebracht om het gevaar te bezweren? Niemand weet het. De fysici en de biologen schijnen het niet eens te zijn over de precieze omvang van het gevaar van toenemend koolzuur. Iedereen is het erover eens dat een flinke reductie van de CO2-uitstoot een formidabele krimp van grote stukken produktie vereist. Bijna iedereen is het er over eens dat dat niet te realiseren valt. Vooral verkeer en vervoer moeten dan teruggedrukt worden, en dat is een vorm van krimp die we op geen stukken kunnen bereiken zonder een heel nieuwe wereld te realiseren. Welk negatief getal voor het broeikaseffect moet worden ingevuld valt absoluut niet te zeggen.
We kunnen niet boekhouden en dus ook niet salderen - daar duikt de tweede moeilijkheid op, van niet geringe betekenis. We weten niet of de produktiegroei, waar we zo trots op zijn en die door consumenten, vakbonden, ziekenhuisdirecties, politieke partijen en regeringen wordt verlangd om hun plannen rond te krijgen - we weten niet of die produktiegroei ons vooruit of achteruit helpt. Sommige milieupessimisten geloven dat de wereld al een tijdje bezig is achteruit te gaan, zeker in het Westen, waarschijnlijk in de communistische landen en in delen van de derde wereld. De meeste economen geloven van niet. Nu kan iemand opmerken dat deze onkunde rechtstreeks voortvloeit uit de zinledigheid van de probleemstelling - wat is vooruitgang? Wat is vooruitgang in Nederland, als het over vijftien miljoen mensen gaat? En wat is mondiale vooruitgang, inclusief de oceanen, de bovenste luchtlagen en alle Chinezen bij elkaar geteld? Jawel, maar de economen hadden toch een traditie opgebouwd waarbij zulke vragen min of meer beantwoord werden aan de hand van een aantal conventionele criteria. Dit type antwoorden komt nu in de vervuilde lucht te hangen.
Een derde gevolg van de ontbrekende calculatie is onzekerheid over nieuwe, dubieuze projekten. Ook wie de nationale of de mon-