beerde door de deur naar binnen te kijken, maar ik zag niets. Langs de gevel liep ik tot in de hoek van het plein. Daar viel mijn oog op een kelderraampje. Ik bukte en probeerde of er beweging in zat. Het glas was vet, het leek gemaakt van ondoorzichtig plastic. Ik aarzelde, keek naar m'n kiksen, ging recht staan en gaf, als een voetbalspeler met de binnenkant van mijn schoen, een harde trap tegen het ruitje, dat ogenblikkelijk bezweek. Overal om me heen voelde ik splinters opspattend glas.
Ik verstijfde, maar tegelijkertijd realiseerde ik me dat ik hier nu niet moest blijven staan. Ik klom over het hek en rende de hoek van de straat om; in volle vaart botste ik tegen Fokke op.
‘Kijk, kijk, daar is hij, de schijtlap’, zei hij lijzig.
‘Waar heeft hij z'n moessie dan gelaten?’ Jelle was een kop groter dan ik; hij had zijn gezicht met rode en witte strepen beschilderd, van zijn neusvleugels over zijn wangen naar z'n oren.
‘Ik heb 't niet gedaan’, was 't eerste dat ik eruit kreeg.
‘Wát heb je niet gedaan, jongen... en wat heb je allemaal zitten boemelen, vanmiddag?’
‘De viezerik! Was het een beetje naar je zin, Albert?’
‘Waar ben je geweest, jongen; vertel op!’ Ik kreeg een duw tegen m'n schouder waardoor ik achteruit viel. Fokke en Jelle stonden wijdbeens tegenover me; achter me was de school. ‘Ik wil m'n drop terug’, zei Fokke.
‘Geef hem die rol drop’, zei Jelle.
Ik kwam niet uit m'n woorden. ‘Ik heb het opge...ge...gegeten.’
‘Je liegt!’
‘Hij liegt, 't pikkie, ik zie 't achter z'n ogen.’ Jelle greep me bij m'n hemd en duwde me met kracht tegen de muur ‘Geef op, die rol!’
‘Ik heb 't niet, ik heb 't echt niet meer.’ Maar Jelle hield z'n rechtervuist dreigend vlak voor m'n gezicht, terwijl hij me met z'n andere hand bleef vasthouden: ‘Zie je die...’
‘Ik wil m'n drop terug!’
‘En ik wil d'r ook één’, zei Jelle.
‘Ik denk dat we allebei wel twee rollen drop willen, als boete; dat zijn er dus vier, Albert, hoor je.’
‘En mórgen...!’ Jelle duwde me weg. ‘Of ik pák je!’ Ik viel opzij, maar in m'n val maakte ik een draai, en ik wist me op m'n handen op te vangen. Ik rende struikelend de straat over. Achter me werd er langdurig woedend getoeterd. Fokke en Jelle stonden lachend aan de overkant. ‘Zakkie noga’! riep Fokke. Ik rende weg en toen ik even later
omkeek, zag ik de beide jongens heel in de verte nog door de straat slenteren.
Bij een melkwinkel bleef ik staan kijken. Er stonden kratten lege flessen opgestapeld naast en onder de etalage. Vier rollen drop! Dat was toch wel heel erg veel, daar had ik nooit het geld voor; en ik had van Fokke nog niet eens één dropje gegeten voordat ik de hele rol was kwijtgeraakt. Ik voelde me slap en onpasselijk. Vier rollen drop!
Ik keek om me heen. Niemand wist dat ik op 't land geweest was, vanmiddag, ook Fokke en Jelle niet. Ik liep verder. Ik houd niet van boemelen, dacht ik; je kunt maar beter op school zitten.
‘Albert’! daar had je mamma. ‘Waar wás je nou’, vroeg ze; ‘wat ben je laat, waar kom je vandaan?’ Ze stapte af en tilde haar fiets de stoep op. ‘Waar kom je vandaan, Albert?’
Ik begon te huilen. Mamma zette haar fiets tegen een boom en hurkte voor me neer. ‘Wat is er... wat is er met je, Albert?’
‘Ik... ik... eh, ze...’ Ze pakte me bij me schouders. ‘Ze hebben m'n drop gestolen’! zei ik, ‘en nou willen ze dat ik nog meer drop kom brengen... en Fokke is een moordernaar!’
‘We gaan naar huis’, zei ze; ze tilde me achterop en fietste weg.
De klaarovers waren al naar huis, maar toen we de straat indraaiden, zag ik in de verte Fokke aankomen. ‘Daar is hij’! riep ik, en ik wees.
‘Wie dan’, vroeg mamma. ‘Nou, Fokke!!’
‘Ach, laat nou maar’, zei ze; ‘laat maar, 't zal alles wel weer meevallen.’