| |
| |
| |
Gezegden over zichtbaarheden
P. Zimmerman
1
Schrijvers roepen ‘beelden’ op, maar maken niets (echt) zichtbaar. Beeldende vormgevers variëren op aanwijsbare zichtbaarheid en slagen er niet in metaforen voor ogen te stellen. Want hoe zou je de kameel als het schip der woestijn kunnen illustreren? Toch is de taal bij de gedachtenwisseling over beeldende kunst ons enig, zij het dan niet erg betrouwbaar gereedschap. Zo wordt ‘realistisch’ beeldende kunstenaars tegenwoordig nogal eens verweten dat zij slechts ‘verhaaltjes vertellen’, anekdotisch te werk gaan. Vormgevers die zich meer vrijheden ten aanzien van aanwijsbare modellen vergunnen, zouden daarmee veel bijdragen tot de zeggingskracht van autonome beelden. Helaas komt er zonder verbale assistentie van die ‘boodschap’ bij de beschouwer weinig over. Het werkelijkheidsgehalte van zichtbare beelden ‘spreekt’ de meeste waarnemers kennelijk directer aan. Maar omdat beeldende hoedanigheid in de regel geen geluid maakt, zullen we de ‘zeggings’ kracht er van wijselijk met aanhalingstekens noteren.
| |
2
Het nut van schuttingwoorden schuilt in hun directheid. Neuken is waarachtiger, lijkt beter dan copuleren. Het is even wennen, maar zo'n woord bevredigt. Aangeklede schuttingwoorden leiden daarentegen zelden tot de kern van een begrip. Een woord als ‘beeldtaal’ is het tegendeel van een goed schuttingwoord. Het bekoort mij niet. Wie beeldtaal bedacht, heeft geprobeerd ons op de mouw te spelden dat je woordloos kunt ‘vertellen’ wat iets dat er bijzonder uitziet, betekent.
Het is al heel wat om te beredeneren hoe iets er in het algemeen uitziet. Om over te dragen hoe iets er in het bijzonder uitziet, moet een beeldend vormgever ingeschakeld worden. Bij voorkeur zonder hem aan het woord te laten komen. Het begrip ‘beeldtaal’ is iets als de kwadratuur van de cirkel. Het woord is onbruikbaar. In een verklarend woordenboek is het dan ook niet te vinden.
| |
3
Vroeger vernamen beeldende kunstenaars de vertaalbare betekenis van hun werkstukken wel uit de mond van hun opdrachtgevers en concentreerden zij zich op de verbeeldbaarheid van wat zij zagen. Tegenwoordig worden zij uitgedaagd hun initiatieven zelf te verduidelijken.
Het begint tot ons door te dringen dat goede opdrachtgevers nog nooit zo onmisbaar geweest zijn als in de twintigste eeuw.
| |
4
Paradox: (na)rekenen, (na)denken en (na)praten zijn duidelijker bezigheden dan (na)zien. Narekenen, nadenken en napraten gaan ons beter af dan nazien. Stel je eens voor dat we uitsluitend visueel zouden moeten communiceren.
| |
5
Figuratief beeldende vormgevers zijn lang veel te verknocht geweest aan de onuitputtelijke variabiliteit van het zienlijke om warm te lopen voor het abstracte, onzienlijke. Zij zochten hun genot in het herzien van het geziene en knoeiden daar desnoods heel wat bij. Wat zij deden, kwam neer op verbeteren en bederven. Zoiets doe je op persoonlijke titel. Bij zijn handtastelijke interventie laat de figuratief beeldende vormgever zijn brein weliswaar toezicht houden op wat zijn handen boetseren, maar zolang hij visueel trouw blijft aan waarneembare modellen, weigert hij te weten - dat wil zeggen: met anderen overeen te komen - hoe ze er feitelijk uit- | |
| |
zien. Hij ‘masseert’ ze liever op z'n eentje om meer te genieten. Wat zich daarbij min of meer laat abstraheren, zoals de lineaire perspectief, is ten enenmale ontoereikend voor het klaar maken van een goed beeld. Trouwens, wat zich perfect laat definiëren - lichamen als bollen, kegels, cylinders en figuren als gelijkzijdige driehoeken of cirkels - laat zich voor het blote oog van de waarnemer niet betrouwbaar visualiseren. Als je verstandig bent, durf je nooit van een geconcretiseerde kubus of cirkel te zeggen dat je hem ziet. Want doe je het wel, dan loop je de kans bij controle in het ongelijk gesteld te worden.
Wij hebben voor onze communicatie geen sterkere polen die ons aantrekken dan het variëren op aanwijsbare lichamen en het bedenken van onaanwijsbare.
| |
6
Beeldende hoedanigheid wordt meer bepaald door de maakbaarheid dan door de bedenkbaarheid van het zichtbaar te makene. Praatjes vullen nu eenmaal geen gaatjes. Evenzo loopt het (na)zien van beeldende kunst voor het erover (na)denken uit. Het intellect heeft daar moeite mee.
Het intellect kan maar geen afstand doen van de pretentie (alsnog te maken) beelden geheel te kunnen voorzien. De handtastelijke vormgever moet bescheidener zijn. Hij kent tenslotte geen volmaaktere, zichtbare beelden dan bestaande werkstukken. Hij begint graag met die te imiteren, respectievelijk te variëren. Hij mag zich, aan vankelijk, innestelen in wat het intellect pleegt te definiëren als een wijze van zien. Een intelligent beeldend kunstenaar zegt liever: een manier van handelen, van vormgeven. Hij weet uit ervaring niet veel en ver te kunnen voorzien. Hij denk zwijgend: ik moet gelijk zien te krijgen. De beeldende kunstenaar gaat van gelijkenis naar gelijkenis.
| |
7
Als intellectuelen beeldende kunstenaars dom noemen omdat de laatsten niet willen weten hoe een appel er in het bijzonder uit ziet, laden de eersten de verdenking op zich nog iets dommer te zijn. Hoe kan men immers weten hoe een appel er feitelijk uit ziet, als iedere volgende appel er iets of heel anders uit ziet? Je kunt je min of meer voorstellen hoe iets er in het algemeen, maar niet zeker weten hoe het er in het bijzonder uit ziet. Beeldende kunstenaars kunnen zich als zodanig nooit slimmer voordoen dan ze zijn, omdat ze zich eerst handelend enigermate bewust worden van wat ze eigenlijk willen. Ze zijn de naaktlopers van de cultuur.
| |
8
Gegroeide vormen zijn voor het oog niet doeltreffend (sic!) te abstraheren. Dat komt doordat de natuur - of God - wat te slordig aanrotzooit om tot perfectie te geraken. Zelfs een eeneiige tweeling is nog te onderscheiden. De natuur verlustigt zich onmiskenbaar meer in bijzonderheden dan in algemeenheden. Met een halve bol is dan ook geen geloofwaardige ‘rijm’vorm op een bil of borst te verwerkelijken - terwijl zoiets wel degelijk tot de mogelijkheden behoort.
| |
9
Hoe ouder ik word, hoe minder ik bij het beredeneren van beeldende hoedanigheden, heil zie in het gebruik van woorden als abstractie en abstraheren. Niet alleen omdat het verband tussen zichtbaar gemaakte vormen enerzijds en begrippen anderzijds of op afspraken of op speculatie berust en zo'n verband in beide gevallen niet beslist op welk niveau beelden, althans door mij, gezien worden. Maar meer nog omdat vormgevers bij het reageren op hun eens aanwijsbare modellichamen altijd eerder plaatsvervangende volumen wagen dan bedenken. Dat zij daarbij noodgedwongen vereenvoudigend te werk gaan, heeft inderdaad iets van een abstraherende pretentie. Maar kan het niet zijn omdat zoiets bij het beelden in het gunstigste geval uitmondt in stijl.
In de beeldende kunsten lijkt stijl me op z'n best achteraf te omschrijven als een bepaalde manier van goed werken of handelen - niet direct een ‘definitie’ waar een denker de vlag voor wil uitsteken. Intellectuelen zijn er veeleer op uit het goede te abstraheren, al was het maar om het niet te hoeven doen. Als je een stijl en de beelden kunst probeert te preciseren, moet je je toevlucht nemen tot een aantal karakteristieken en word je bovendien herinnerd aan de rol die het toeval bij handtastelijk vormgeven speelt. Wat schilders en beeldhouwers doen, getuigt van een fundamenteel wantrouwen tegen het abstraheren. Zelfs een non-figuratief beeldend vormgever ‘abstraheert’ nogal vrijblijvend.
In de beeldende kunsten is een stijl niet bevredigend te definiëren, alleen te her ‘ken- | |
| |
nen’, dat wil zeggen: als aanwijsbare hoedanigheid ‘waar’ te nemen.
| |
10
Tekenen (tot en met schilderen of boetseren) naar bestaande mensen, dieren en dingen ofwel tekenen naar de waarneming kan leiden tot overtuigend zien-en-vormgeven. Bij dat vormgeven stuit de maker dan op het onderscheid tussen imiteren en variëren. Omdat imiteren en variëren tegenstrijdige bezigheden zijn zonder elkaar volledig te kunnen uitsluiten, heeft de beeldende intelligentie lang geweigerd één van beide te verabsoluteren. Goed imiteren-en-variëren is een hele kunst, maar laten we het geen kennis noemen.
Ergens iets in zien, gaat anders dan kennen. Beeldende vormgevers scheppen fenomenaal.
| |
11
Stijl is gedurende duizenden jaren beschouwd als een, weliswaar individueel te veroveren, maar dan toch gedeeld goed. Sedert het individualiseringsproces in de negentiende eeuw in een stroomversnelling raakte en in de twintigste op hol sloeg, moeten we leren leven met de illusie: zoveel (on)zinnen, zoveel (on)stijlen.
Ingres' beroemde uitspraak: ‘De stijl is meer dan het métier’ verdient langzamerhand de aanvulling: ‘Stijl is in de beeldende kunst meer dan een bedenksel’.
| |
12
Ik betwijfel of er door mensen gecreëerde zichtbaarheden bestaan, die iets anders zijn dan varianten op het zienlijke of vervalsingen van het onzienlijke. Een voorbeeld van dat laatste geven wetenschappers die een magnetisch krachtveld ‘illustreren’ met ijzervijlsel. Een dergelijk beeld is voor het oog van de waarnemer slechts een variant op iets zichtbaars en daarbij een karikatuur van het onzienlijke. Zoals een krijtstreep op een schoolbord voor het oog een grove vervalsing is van een meetkundig gedefinieerde lijn.
Het lijkt nu wel heel royaal van de denkers om beeldende vormgevers tot meer - en niet alleen maar iets anders - in staat te achten dan in hun eigen, der denkers vermogen ligt. Het is echter meestal niet meer dan een (vergeeflijk) trekje van de specialisten, die andere specialisten voor hun karretje willen spannen om te helpen trekken. Zo verbeelden velen zich bij het ‘lezen’ van beeldende kunst al gauw meer te zien dan ze zien kunnen. Ze onderschrijven dan de beruchte uitspraak van Victor de Stuers: ‘Tekenen is spreken en schrijven tegelijk’. Maar De Stuers vergiste zich. Tekenen is (in het gunstigste geval) zien en zichtbaar maken tegelijk.
| |
13
De keuze tussen maximaal figuratief en strikt non-figuratief vormgeven, zal beslist worden door de vraag of men het geluk zintuigdenkend wil najagen in het bestaande of daarbuiten. Anders gezegd: of men realist dan wel idealist wil zijn.
| |
14
De kern van het Westers beeldend vermogen is voor mij dat het de kunstenaar lang kon verleiden tot trouw aan het bestaande in het bijzonder. Dat bedoelde Cézanne toen hij tegen Joachim Gasquet zei: ‘De slechte schilders zien niet deze boom, uw gezicht, die hond, maar de boom, het gezicht, de hond. Ze zien niets’.
Natuurlijk had Plato van zijn kant gelijk. Een filosoof is ook maar een - filosofisch - mens. Zo iemand ‘ziet’ de idee als een denk-‘beeld’. Beeldende kunstenaars zijn echt(er) zichtbaar makers. Hun bedenkselen mogen gerust geheim blijven. Want hun ideeën zijn maar ‘denk’beelden. Als vormgevers waren ze geneigd aanwijsbaarheid serieus te nemen. Als Grieken wilden ze hun model liever dan als idee, als maagd zien en verleiden. Door Plato zijn zin te geven, hadden ze zichzelf werkloos gemaakt.
| |
15
Omdat je je bij gangbaar taalgebruik in principe hebt neer te leggen, lijkt het nutteloos de term ‘abstract’ voor allerlei stijlvarianten tussen trompe-l'oeil en non-figuratie te verbieden. Aan de taal als tiran valt slechts in de marge wat te rommelen. Zo heb ik de gewoonte aangenomen van half ‘abstraheren’ te spreken als de vormgever met zijn werkstuk de indruk maakt minder op een bepaald mens, dier of ding te reageren dan op mens-, dier- of ding-achtigheid. Zijn resultaat kan fraai zijn maar er kleeft voor mij dan iets oppervlakkigs aan. Ik heb zo'n kunstenaar wel eens vergeleken met iemand die vloeiend
| |
| |
‘Deens’ spreekt waar geen woord Deens bij is. Of iemand die virtuoos ‘Chinese karakters’ penseelt waarvan een Chinees geen chocola kan maken. De persoonlijkheid van zo'n kunstenaar komt bij mij niet duidelijk over. Mijn ervaring is nu eenmaal dat persoonlijkheden hun visie geven op wat ik al dacht te hebben gezien of begrepen. En me in hun gelukkigste momenten nog overtuigen ook. Op werk van die kunstenaars ben ik niet gauw uitgekeken. Morandi is me dus dierbaarder dan Miro.
| |
16
Mij wordt soms verweten dat ik te weing waardering opbreng voor strikt non-figuratieve beeldende kunst. Ik moet toegeven dat ik op een eersterangs non-figuratief beeld meestal wat eerder uitgekeken ben dan op een tweederangs figuratief. Maar ik waag te betwijfelen of ik daarmee ongelijk heb. De superioriteit van een non-figuratieve boven een figuratieve hoedanigheid zal toch moeten zijn dat je er eerder op uitgekeken bent.
Omdat voorstellingsloze beeldende kunst zelfs tussen dubbele aanhalingstekens niet ‘“iets te zeggen”’ kan hebben, zoals figuratieve beeldende kunst, is zij in onze tijd onmisbaar en functioneert zij het best op die plaatsen waar wij ons het meest van deze onmacht tot communiceren bewust worden.
Non-figuratieve beeldende kunst is voor leeghoofden en fijnproevers, figuratieve voor stamppoteters en lekkerbekken.
(wordt vervolgd)
|
|