Hollands Maandblad. Jaargang 1990 (506-517)
(1990)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Nietzsche, de goede Europeaan
| |
[pagina 8]
| |
voel van de maatschappij het predikaat goed ontvangen! Hoe weinig vreugde toch moeten de mensen thans aan zichzelf beleven wanneer een dergelijke tirannie van de vreesachtigheid hun de hoogste zedenwet voorschrijft, wanneer zij zich zo klakkeloos laten bevelen aan zichzelf voorbij.’Ga naar eindnoot3. Vervolgens formuleert Nietzsche de grondgedachte van een cultuur van handeldrijvenden. Hij schrijft: ‘De handeldrijvende verstaat de kunst alles te taxeren zonder het te maken, en wel te taxeren volgens de behoefte der consumenten, niet volgens zijn eigen persoonlijke behoefte. “Wie en hoevelen consumeren dit?” is zijn vraag der vragen. Dit type taxatie past hij nu instinctief en onophoudelijk toe: op alles en dus ook op de voortbrengselen van kunsten en wetenschappen, van denkers, geleerden, kunstenaars, staatslieden, van volkeren en partijen, van hele tijdperken: hij vraagt bij alles wat geschapen wordt naar aanbod en vraag om voor zichzelf de waarde van een zaak vast te stellen. Dit tot karakter van een hele cultuur gemaakt, tot in het onbegrensde en verfijndste doorgedacht en aan alle willen en kunnen opgelegd: dat is het waarop gij mensen van de komende eeuw trots zult zijn.’Ga naar eindnoot4. Nietzsche's vooruitblik is, zoals zo vaak, onberispelijk. Want het is evident dat vreesachtigheid de drijfveer van het Europa zonder grenzen is. De Eurocraten zijn benauwd voor een technologische en industriële overvleugeling door de Verenigde Staten en Japan. Europa moet groeien tegen wil en dank, op straffe van economische achteruitgang en zelfs ondergang. De topmensen in het bedrijfsleven schermen graag met de ondergangsprofetie. Hun retoriek lijkt dan ook sterk op die van bezorgde predikers die vanaf de kansel keer op keer herhalen dat er niet getornd mag worden aan Gods schepping. Ze proberen de gelovigen schrik aan te jagen, een schrik die bedoeld is om de mensen voor te bereiden op de bekering. Is de overredingskunst van de clerus op den duur ineffectief gebleken, die van het angstvallige ondernemerdom werkt des te beter. De dreigementen zijn immers geloofwaardiger: de afvalligen wordt geen hel maar geslonken welvaart beloofd. Het dreigement van het bedrijfsleven luidt: als we geen ruimte en middelen krijgen om vrijuit te investeren dan missen we de boot. Of, leg geen overbodige nadruk op de factor arbeid anders missen we de slag om hoogwaardige technologieën. De dreigementen slaan al snel om in chantage. Geen gezeur over loonsverhogingen of behoud van arbeidsplaatsen anders verplaatsen we de productie naar de lage loon landen. Een opmerking van Philips topman Van der Klugt is hiervoor illustratief: we moeten maar overwegen de hele productie op een mammoettanker te laten plaatsvinden en de zeeën af te schuimen, op zoek naar landen met gunstige wisselkoersen. Spreekt uit een dergelijke houding niet eerder de onvervaarde energie van Nietzsche's sterke mens dan vreesachtigheid? Zijn de topmanagers geen veroveraars, verwant met de Carnegies en Rockefellers, de helden van het expansieve Amerika? Dat lijkt me niet, want deze zeerovers en robberbarons waren verstoken van de berekenende en bezorgde geest van het overgrote deel der handeldrijvers. Toegegeven, het kapitalisme beschikt over de nodige pioniers, maar wat in essentie kenmerkend is voor de vrijhandelsgeest is angst, angst voor afnemende groei, angst voor verlies van kapitaal en bezit. Laten we deze angst eens op Nietzscheaanse wijze interpreteren. De kapitalist staat in een wereld waar hij is uitgeleverd aan omstandigheden waar hij geen vat op heeft en waar deprivatie van alle kanten op hem loert. In een commerciële maatschappij is men nooit zeker. Geld is een instabiel goed. De wisselvalligheden van de handel kunnen in één ogenblik alle bezit ruïneren. En is bankroet niet de meest vernederende ervaring die de mens kan overkomen? De homo economicus is een schepsel dat gedreven wordt door het alomtegenwoordige vooruitzicht van verlies. Daarom is veiligheid het grondelement van het commerciële bestaan. Veiligheid verkrijgt men door privébezit en kennis, door Besitz en Bildung. Het bezit van materiële goederen betekent een daadwerkelijke beveiliging tegen het onverwachte en het onberekenbare. Het verzacht het toeval en de hardheid van het altijd dreigende noodlot en waarborgt de toekomst. De angstvallige kapitalist staat geen overgave aan het volle leven toe, zou Nietzsche zeggen. Hij leeft niet in het moment, want het ogenblik vergeet, of liever vergooit de toekomst door het verbruiken van kracht of vermogen. De toekomst moet altijd op enige manier meer zijn dan heden en verleden. De hele kapitalistische identiteit is daaraan opgehangen. Er moet vooruitgang en ontwikkeling zijn. Het geloof daarin is een vergoeding voor het harde werken, de stress en het zakelijk risico. Groei en winst zijn opgehoopte toekomst, opgehoopte bewegingsruimte. In iedere geldmaatschappij is het streven naar zekerheid onuitroeibaar. Ook in de hedendaagse samenleving is de ‘tirannie van de | |
[pagina 9]
| |
vreesachtigheid’ alomtegenwoordig. Iedere dag worden nieuwe angstbeelden opgeblazen, een inflatie van vreesachtigheid waar de zekerheidsindustrie gretig op inspringt. De verzekeringspaleizen getuigen ervan. Het verlangen naar veiligheid, voorspelbaarheid en hygiëne is zelfs obsessiever dan voorheen. De verontwaardiging over de brutaliteit van het toeval is groter en de irritatie over het storende en het niet beheersbare neemt toe. Het tekent de onmacht van welgestelden die eraan gewend zijn geraakt dat aan alle wensen wordt tegemoetgekomen. Het lot beledigt hen, het herinnert aan hun kwetsbaarheid.
Voor de profeet Nietzsche, de goede Europeaan, is het verlangen naar veiligheid te modern, vooral te Engels. De wortels van de ware Europese cultuur liggen ver weg van alle vreesachtigheid in de Grieks-Romeinse beschaving. De Grieken wisten dat onzekerheid noodzakelijk en onveranderlijk tot de condition humaine behoort. Ze aanvaarden met gelatenheid dat het lot weerbarstig en onrechtvaardig is en dat het leven hoe dan ook eindig is. Maar ze vatten steeds weer moed te zoeken en te scheppen. Ze durven te leven. De Griekse tragiek representeert de onbevangen, innerlijke zekerheid, de behoefte aan status en bezit representeert de afgekochte, uiterlijke zekerheid. Nu heeft de Grieks-Romeinse erfschat vele betekenissen voor het avondland. Het ene tijdperk plukt er kracht en vitaliteit uit, het andere bedachtzaamheid en wijsheid. Het ene land ziet meer in het Romeinse streven naar eenheid, het andere meer in de bloeiende Griekse cultuur. De Fransen zien zich algemeen gesproken als opvolger van Rome en voelen zich romeins burger. Ze betuigen hun liefde voor de classicistische kunst en literatuur en veroordelen de romantiek als een ordeloze, barbaarse invasie in de beschaving. De Duitsers redeneren langs eenzelfde stramien, maar hun sympathie gaat uit naar het Griechentum, naar cultuur op artistieke grondslag. Rome beschikte weliswaar over een sterke civilisatie, zo menen zij, maar miste een originele cultuur. Alle cultuur, al het schone en hoogwaardige is uit Griekenland gekomen. De antithese van Griekse cultuur en Romeinse civilisatie, van vitaliteit en formaliteit, van innerlijk en uiterlijk, doortrekt de hele Duitse romantiek. De Kultur, het lievelingskind van de Duitse taal, hoort tot het geniale, tot de scheppende mens. De civilisatie daarentegen vervalst het natuurlijke bestaan; uiterlijk vertoon en gemanierdheid verwijderen de mens van de natuur. Kultur is aan land en streek gebonden, ze groeit organisch en ontplooit het specifieke. De antithese heeft een grote rol gespeeld in het Duitse nationalisme. Kultur is een nationaal goed, völkisch, aan het arische ras gebonden; civilisatie is een mengsel van rassen, internationaal en kosmopolitisch. Het Griekse ideeëngoed is dus in naam van een hogere politieke orde misbruikt. Dat geldt niet voor Nietzsche. Toch heeft | |
[pagina 10]
| |
hij volop gedronken uit de romantische beker. Zijn opvattingen dat alle ware cultuur uit Hellas stamt, getuigt daarvan. Hij doelt dan niet op het Griekse idealisme, de ‘hogere oplichterij’ van Plato, maar op de orgiastische Dionysus-cultus. Uit een dergelijke cultuur spreekt het schrikwekkende, het meerduidige en het verleidelijke, in één woord het vitale dat niet als een papieren bloem kan worden opgestoken. Civilisatie is daarentegen de gezworen vijand van het gevoelsleven; ze onderdrukt de scheppende vrijheid van de mens. De oudere Nietzsche staat echter wat verder van het wilde en ongeremde af en voert, om het karakter stijl te geven, de apollinische maat in. Nietzsche trekt, alle lof voor het vitale ten spijt, geen nationalistische conclusies. Vanaf de eerste Unzeitgemässe (1873) rekent hij af met de stompzinnige germanomanie. Duitsland lijdt aan nationalistische zenuwkoortsen, de anti-culturele ziekte en idiotie par excellence. Hij veracht het land waar bekrompenheid tot dogma is uitgeroepen en betreurt af en toe dat hij zijn boeken in het Duits heeft geschreven. Waar Duitsland ook komt, het bederft de cultuur. De Duitse beschaving is een misverstand. Ze verliest de realiteit uit het oog en jaagt volkomen theoretische, zogenaamd ‘ideale’ doelstellingen na. Filosofie is in Duitsland een duizeling van hogere orde: sluiers maken en rookgordijnen leggen. Nooit hebben Duitsers een zeventiende eeuw van hard zelf-onderzoek doorgemaakt zoals de Fransen. ‘De Duitse geest is een indigestie, hij komt nergens mee in het reine’, spot Nietzsche.Ga naar eindnoot5. Alles wat in Duitsland voor diep doorgaat, is gebrek aan hygiëne, aan zelf-inzicht. De Duitser is ‘een liefhebber van wolken en van alles wat onduidelijk, in staat van wording, schemerig, vochtig en overdekt is: het ongewisse, het onvoltooide, verschuivende, groeiende van welke aard ook is voor zijn gevoel “diep”. Zelf is de Duitser niet, hij wordt, hij “ontwikkelt zich”. Ontwikkeling is derhalve dé Duitse vondst, de grote voltreffer in het uitgestrekte rijk der filosofische formules, een gezaghebbend begrip, dat in vereniging met Duits bier en Duitse muziek aan de verduitsing van heel Europa werkt.’Ga naar eindnoot6. De Duitse ziel weerspiegelt geen diepte maar smakeloosheid en boerse onverschilligheid, de geniale geesten, Duitsers met esprit, uitgezonderd. Illustratief is de romantische muziek, tweederangsmuziek, bekrompen, schuw en oppervlakkig. Schumann is alleen nog maar een Duits evenement in de muziek, geen Europees evenement zoals Beethoven is geweest. De Duitse muziek dreigt de stem voor de Europese ziel te verliezen en tot louter patriottisme te vervallen. Muziek, de dionysische kunst bij uitstek, is het kompas waarmee Nietzsche, vooral in het hoofdstuk ‘volken en vaderlanden’ van Jenseits von Gut und Böse (1886), door de Europese cultuur trekt. Gebrek aan muzikaliteit, waarvan de Engelse cultuur getuigt, acht hij een belediging. In de bewegingen van de Engelsman is geen metrum of dans te bespeuren. De Engelsen zijn zo mogelijk nog lomper en boerser dan de germanen. ‘Hoor hen eens praten, zo laat Nietzsche zich ontvallen, zie de mooiste Engelse vrouwen eens lopen (...) en tenslotte: hoor hen eens zingen! Maar ik ben te veeleisend...’Ga naar eindnoot7. Het Engelse denken is nog beroerder. Nut, maximaal geluk, de logica van pijn en plezier, het is Nietzsche allemaal slecht bekomen. Engeland is de bron van Europese vulgariteit, het plebejisme van moderne ideeën. Venijnig zegt hij: ‘Het is geen filosofisch ras, de Engelsen: Bacon vertegenwoordigt een offensief tegen de filosofische geest zelve, Hobbes, Hume en Locke een vernedering en depreciatie van het begrip “filosoof” gedurende meer dan een eeuw. Tegen Hume verrees, verhief zich Kant; het was Locke over wie Schelling mocht zeggen: Je méprise Locke; in de strijd tegen de Engelsmechanistische verstomping van de wereld waren Hegel en Schopenhauer (met Goethe) eensgezind (...). Waar het in Engeland aan mankeert en altijd gemankeerd heeft, wist dat smakeloze warhoofd, die halve toneelspeler en rederijker Carlyle heel goed. Achter hartstochtelijke grimassen trachtte hij het manco te verbergen dat hij ook in zichzelf onderkende: namelijk, dat aan werkelijke macht van het intellect, werkelijke diepte van geestelijke blik, kortom filosofie.’Ga naar eindnoot8. Helaas, zo vervolgt Nietzsche, begint de Engelse geest veld te winnen in de ‘middenregionen van de Europese smaak’. De Engelsen hebben met hun ‘diepe gemiddeldheid’ al eens een totale depressie in de Europese geest veroorzaakt. Nietzsche doelt uiteraard op de Verlichtingstijd: ‘Wat men de “moderne ideeën”, de “ideeën van de achttiende eeuw”, of ook de “Franse ideeën” noemt, - dus datgene waartegen de Duitse geest met oprechte walging in opstand is gekomen - was van Engelse oorsprong, daar is niet aan te twijfelen. De Fransen zijn slechts de naäperige vertolkers van deze ideeën geweest, hun beste voorvechters en helaas ook hun eerste en meest volledige slachtoffers: want door de doemwaardige anglomanie van de “moderne ideeën” is de âme française tenslotte zo schraal en mager geworden, dat je je thans bijna ongelovig hun zestiende en ze- | |
[pagina 11]
| |
ventiende eeuw, hun diepe hartstochtelijke kracht, hun inventieve voornaamheid herinnert.’Ga naar eindnoot9. We zijn bij Frankrijk aanbeland, het land van Pascal en Stendhal. De Europese noblesse, van gevoel, van smaak, van zede, is de uitvinding van Frankrijk, zegt Nietzsche. Frankrijk is de zetel van de cultuur van Europa en de hogeschool van de smaak. Voor de kunstenaar bestaat er in Europa geen andere vaderstad dan Parijs. Délicatesse in alle zintuigen, het gevoel voor nuances, de psychologisch morbide sfeer, dat alles wordt uitsluitend in Parijs aangetroffen. Jawel, Nietzsche is francofiel. De Franse superioriteit is gebaseerd op drie factoren. Ten eerste het vermogen tot artistieke hartstocht waarvoor de uitdrukking l'art pour l'art is uitgevonden. Ten tweede beschikken de Fransen over psychologische openheid, nieuwsgierigheid en inventief talent, eigenschappen die niet beperkt blijven tot een elite maar in iedere gewone Franse stad waarneembaar zijn. En tenslotte beschikken de Fransen over de Provençaalse levenslust, over het ‘zuiden van de muziek’ (Bizet), die hen behoedt voor wat Nietzsche noemt de ‘afschuwelijke noordse zwartkijkerij, zonneloze begripsspokerij en bloedarmoede, - voor onze Duitse ziekte van de smaak, tegen de excessen waarvan men zichzelf thans met grote vastbeslotenheid bloed en ijzer, dat wil zeggen “grote politiek” heeft voorgeschreven.’Ga naar eindnoot10.
Volgens Nietzsche staat deze politiek de Europese wil tot eenwording in de weg. Omdat de nationalistische waanzin de volkeren van Europa in de greep houdt, ziet men de onmiskenbare symptomen van eenwording over het hoofd. Bij alle grote en diepe negentiende eeuwse mensen is de tendentie bespeurbaar om de weg naar een nieuwe synthese te plaveien en vooruit te lopen op de Europeanen van de toekomst, zo stelt Nietzsche. Figuren als Napoleon, Goethe, Beethoven, Stendhal, Heinrich Heine en Schopenhauer voelen zich fundamenteel verwant met het vereende Europa. Alleen in zwakke perioden, bijvoorbeeld in hun ouderdom, behoren zij tot de ‘vaderlanders’. Maar in volle levenskracht verlangen de geniale zoekers naar buiten, naar hoger. Zelfs de door en door germaanse Wagner heeft tenslotte zijn krampachtigheid overwonnen | |
[pagina 12]
| |
en vond de weg naar Rome. Maar ook onder de vreesachtige Europeanen neemt Nietzsche een ontwikkeling naar eenwording waar. Er voltrekt zich een ‘assimilatieproces van de Europeanen, hun toenemende vrijwording van de voorwaarden waaronder aan klimaat en stand gebonden rassen ontstaan, hun toenemende onafhankelijkheid van enig vastomlijnd milieu (...) - en dus de langzame opkomst van een supranationaal, nomadisch mensentype dat, fysiologisch gezien, gekenmerkt wordt door een maximum aan aanpassingskunst en aanpassingsvermogen.’Ga naar eindnoot11. Dit wordingsproces van de toekomstige Europeaan zal volgens Nietzsche weliswaar vertraagd worden, onder andere door de ‘storm-en-drang van het nationale gevoel’, maar het proces loopt waarschijnlijk uit op resultaten waar de lofredenaars van moderne ideeën, en Nietzsche doelt andermaal op de begunstigers van een kuddedieren-mentaliteit, niet op gerekend hebben. Namelijk temidden van de toekomstige Europeanen, temidden van de wilszwakke, voor slavernij toegeruste typen, zal er onbedoeld meer plaats komen voor de sterke, onafhankelijke mens. Want, zo redeneert Nietzsche, dezelfde voorwaarden waaronder de nivellering van de mens tot stand komt, brengen ook de uitzonderingsmensen voort. Ik geloof dat Nietzsche's voorspellingen aardig zijn uitgekomen. Want naast de opkomst van het Europa zonder grenzen, bestemd voor de nomadische marktsubjecten, valt er een toenadering van Europese filosofen, schrijvers en kunstenaars te bespeuren. De onafhankelijke geesten hebben toegegeven aan hun natuurlijke behoefte grenzen te verleggen, en boven de nationale zelfvoldaanheid uit te stijgen. Een dergelijk streven naar grensverlegging zou de basis kunnen zijn van een mooie en krachtige Europese cultuur, ver weg van het nivellerende marktdenken dat weinig van Europa heel laat. Ook het kapitalisme heeft de behoefte grenzen te overschrijden. Het supranationale, nomadische marktsubject past zich hierbij uitstekend aan. Zijn taxatievermogen wordt immers geprikkeld, hij is klaar om zich te vestigen in Milaan, te winkelen in Londen, te recreëren in Parijs en het banksaldo voor alle zekerheid naar Luxemburg te brengen. Maar dit Europa zonder grenzen is in werkelijkheid een Europa zonder eigenwaarde, een Europa dat zijn verleden en zijn identiteit heeft verkwanseld. De uitzonderingsmensen, de onafhankelijke geesten die hopelijk veel talrijker zijn dan Nietzsche veronderstelde, zouden het zoekgeraakte Europa evenwel kunnen opsporen, inspiratie kunnen putten uit haar bronnen en haar identiteit kunnen versterken. Natuurlijk is het moeilijk deze identiteit temidden van allerlei nationaliteiten en tradities te ontwaren. Houden we Europa echter tegenover het oude Oosten dan krijgt ze snel vorm: openheid voor het afwijkende en afkeer van het volgzame, ook in onszelf. Met Nietzsche zouden we dit perspectief onverminderd op Frankrijk kunnen afstemmen. Deze keuze heeft iets willekeurigs. De poging om één van de Europese naties tot gidsland te bombarderen, staat op gespannen voet met de zo vurig verlangde pluriformiteit. Bovendien maakt culturele verdeeldheid juist de kracht van Europa uit. Maar de neutraliteit die uit deze gedachte spreekt, is blind voor kwaliteit. Wat de koningin van kennen en keuren betreft, de wijsbegeerte, heeft Frankrijk veel te bieden. Is haar cultuurfilosofie niet verbeeldingsrijk, speels en vruchtbaar tegelijk? En steekt ze niet gunstig af bij de dikwijls loodzware Duitse systematiek? Om over de eendimensionale en fantasieloze Angelsaksische taal- en wetenschapsfilosofie maar te zwijgen. Alleen al om de utilitaristische taalvervuiling tegen te houden, zou een Latijnse cultuurinjectie de moeite waard zijn. Tenslotte, Nietzsche's pleidooi voor artistieke hartstocht, openheid en zuidelijke levenslust is niet toereikend. Hij vergeet het civilisatie-aspect: toewijding voor de res publica, voor het openbare leven. De citoyenneté van de republikeinen, door Beethoven vereeuwigd, berust niet op de valse, uiterlijke beschaving, waar Nietzsche zo'n afkeer van had, maar op dezelfde innerlijke kracht die hij op prijs stelde. Er is zelfs een verduitste term voor: Zivilcourage, de moed om voor je overtuiging uit te komen. Zou het beeld van de goede Europeaan er niet completer op worden?
Met dank aan vertalers Pé Hawinkels en Thomas Graftdijk. |
|