Hollands Maandblad. Jaargang 1990 (506-517)
(1990)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
De Zuivere Gedichten van Dámaso Alonso
| |
[pagina 20]
| |
de bundel Hijos de la Ira, Kinderen des Toorns. ‘Ik laat geen kinderen na van vlees en bloed, maar mijn “Kinderen des Toorns” - mijn gedichten.’, zegt Alonso. Het is een explosie, vol bitterheid, en razend over Spanje dat totaal verwoest was na drie jaar burgeroorlog. En bitter ook over zijn eigen gekweldheid. Hijos de la Ira maakte de dichter in één klap wereldberoemd. Daarna was het weer lange tijd stil. De schrijver doceerde in de Verenigde Staten aan de universiteit van Yale, Johns Hopkins en Harvard. Zonder gedichten te publiceren. Dan verschijnt, in 1954, Hombre y Dios - Mens en God. Naar Alonso's zeggen in zekere zin een voortzetting van Hijos de la Ira.
Ay, kind van de toorn
was mijn zang.
Maar ik voel mij al beter.
Ik moest zingen om mij te genezen.
In Hombre y Dios is het of Alonso een zekere rust heeft gevonden. Hier en daar schemert zelfs voorzichtig optimisme over het bestaan. In de periode dat Hombre y Dios werd gepubliceerd, schreef Alonso Gozos de la Vista - de Vreugden van het Zien. Unamuno zei ‘geloven is scheppen’, Alonso zegt ‘zien is scheppen’. In zijn laatste werk klinkt berusting in het leven, in de dood, in God. Een droevig soort harmonie.
Woede en schrik, in eenzaamheid met mij,
mijn harde God, mijn sterke God, mijn enige
God, jij, de immense eenzaamheid van de mens.
| |
Zuivere gedichtenI. Je zult weerkeren op een ongelegen uurJe zult weerkeren op een ongelegen uur,
langs een versleten weg,
naar de oude stad waar
je herinneringen slapen.
En op het balkon, waar jij te dromen lag,
zul je, alweer dromend, een andere reiziger
zien.
Een andere reiziger
die zal weerkeren op een ongelegen uur,
langs een versleten weg,
naar de oude stad waar
zijn herinneringen slapen
| |
[pagina 21]
| |
II. Ik zal aankomen in de schemering...
Jij zult weerkeren op een ongelegen uur...
Ik zal aankomen in de schemering,
langs het verscholen pad,
wanneer des nachts in jouw paleis
de vensters open staan.
En ik moet binnenkomen in de nacht,
als een oude schaduw,
met de vochtigheid die uit de gesproeide gaard
opstijgt naar jouw kamer.
Naar jouw kamer, Ziel,
mijn Ziel, die mij verwacht,
de hand geleund tegen de wang,
de sterren schouwend.
| |
III. Toen de dichter stierfToen de dichter stierf bleven bedroefd achter
alle kleine dingen
die hij gekoesterd had.
En de kuise windvlaag - het venster, openstaand -
als in spel haast, glipte in het boek,
sloeg een pagina om
en vertrok met jou, Voorjaar,
sidderend van emotie, lauw nog van verzen,
bezield haast.
Toen de dichter stierf, zei hij: - ik
wil slechts nalaten... -
En hem deed de ogen toe
de oudste
van zijn zusjes.
| |
[pagina 22]
| |
IV. EeuwigheidVandaag, ongerepte dag, heb ik de dood aangeraakt.
Het leven lag in sluimer
en de hemel was verzonken, in zichzelf gekeerd
in jouw pupillen, ziel.
- Daar komt de schaduw! daar komt hij! - zeiden zij mij.
En de zware schaduw
kwam voorbij met zijn donderend geraas,
als een stormvloed, als een kwaad.
Kwam voorbij.
(Misschien te zien van ver.)
Het leven lag in sluimer
en ziel en hemel, beiden, stonden, alleen,
loodrecht op de aarde,
loodrecht op de lucht,
loodrecht op het water.
| |
V. Dronken van de lichtjes in de nachtDronken van de lichtjes in de nacht;
ons is de werkelijke strekking van het leven
ontgaan.
En vergeefs zich te beklagen,
ijdel de weeklacht, onnut het afscheid.
Na verloop van jaren en jaren,
zal het terugkeren.
En, wie weet, of wij op een dag,
dronken van de lichtjes, de
werkelijke strekking van het leven zullen begrijpen.
| |
VI. NachtEn uit de sterren vallen
de hooggestemde dromen.
Als zij de aarde raken,
keren zij terug in tranen.
Keren zij terug in tranen,
het weggetje naar boven.
(vertaling Livia Verstegen)
| |
[pagina 23]
| |
Dode Liefde
| |
[pagina 24]
| |
De man deed een stapje opzij en gebaarde naar het onderzoeksbed. ‘Gaat u maar liggen.’ Tanja klom op het bed en ging op haar rug liggen, haar rechterbeen over haar linker geslagen. De hoofdzijde van het bed was verstelbaar en stond in een verhoogde stand zodat Tanja het overzicht over de kamer en haar lichaam behield. De man knipte het lampje boven het bed aan en Tanja's huid werd nog een tint lichter. Haar tepels leken verschrompeld, de tepelhof was gerimpeld en donker als na het zwemmen. De man beklopte en betastte de voorkant van haar lichaam, borsten en schaamstreek zorgvuldig vermijdend - wat Tanja toch ook weer belachelijk vond, ergens, maar ze was allang blij - en drukte met zijn vingers in haar buik. Zijn handen voelden warm aan. ‘Gebruikt u de pil?’ ‘Spiraaltje.’ De man plaatste zijn wijsvinger naast het litteken op Tanja's rechterbovenbeen. ‘Hoe is dat gekomen?’ ‘O. Mezelf gesneden met een zakmes. Als meisje. Een ongelukje.’ ‘Niet gehecht?’ ‘Nee.’ Welk meisje speelt er nou liever met messen dan met poppen?, dacht ze. De man draaide zich half om en pakte een stethoscoop van de tafel, plugde de beugels in zijn oren, en plaatste het andere uiteinde op Tanja's borst. Brrrr, dacht ze. De metalen schijf schoof even zoekend heen en weer en bleef toen stilliggen. De blik van de man was op de muur gericht en zijn gezicht stond aandachtig. Hij was knap: stevig gebouwd, zonder dik te zijn, en zijn gezicht had fijne trekken rond wenkbrauwen, neus en mond. Kracht en tederheid ineen, dacht Tanja, net als in de damesromans. Ze schatte hem een jaar of vijfendertig, een stuk ouder dan zijzelf, ook al ideaal volgens de bouquetreeks. Zwart glimmend haar, kortgeknipt, en een enigszins getinte huid, ondanks het winterseizoen, die afstak tegen het smetteloze wit van de boord van zijn overhemd. Latin lover, dacht Tanja. De man ging weer rechtop staan, trok met een kleine zucht de beugels van zijn stethoscoop uit zijn oren en liet ze achter zijn nek weer samenkomen zodat het instrument op zijn buik kwam te hangen. ‘Heeft u lichamelijke klachten? Ik bedoel, afgezien van de gevolgen van uw tenta... uh, poging?’ Hij knikte in de richting van Tanja's linkerpols. ‘Nee.’ Mens insana in corpore sano, dacht ze, het moet uit de lengte of uit de breedte. ‘Gebruikt u geneesmiddelen? Drugs?’ ‘Nee. Ik rook alleen een pakje per dag.’ De man draaide zich om, maakte een paar aantekeningen op een formulier dat op tafel lag en wendde zich vervolgens weer naar Tanja. ‘U heeft kippevel.’ De donshaartjes op Tanja's onderarmen stonden inderdaad recht overeind. ‘Ik heb het koud.’ ‘De verwarming staat aan. Het is snikheet hier.’ De kou komt van binnen uit, dacht Tanja. ‘Komt u maar rechtop zitten.’ Tanja wilde zich oprichten, maar ze had moeite het zwaartepunt van haar lichaam te verplaatsen en de man stak haar zijn hand toe. Tanja greep hem beet toen ze begreep wat de bedoeling was en liet zich overeind trekken. ‘Klam handje.’ Tanja meende enige scherts in de stem van de man te bespeuren en ze antwoordde: ‘De vochtige handpalm van de neurotica’, maar de man bleef ernstig kijken en gaf geen blijk van geamuseerdheid. Tanja twijfelde of ze haar ironie wel voldoende met haar glimlach ondersteund had. Dan niet, dacht ze en ze draaide zich een kwart slag om, liet haar benen langs de bedrand naar beneden bungelen. Daarna sloeg ze ze over elkaar. De man had een plastic spateltje in zijn hand genomen en vroeg Tanja of ze haar mond wilde openen. Ze gehoorzaamde met enige tegenzin omdat ze besefte hoe lang het geleden was dat ze haar tanden voor het laatst gepoetst had. ‘Een beetje wijder graag.’ Kan mij het schelen, dacht ze, opende haar mond zo ver mogelijk en liet de man z'n gang gaan. Hij keek even, streek met het spateltje langs de binnenkant van haar wangen en schraapte er vervolgens mee over de achterkant van haar tong. Daarna stopte hij de spatel in een langwerpig plastic zakje met druksluiting en maakte een aantekening op het etiket. Ik heb geen tandenborstel bij me en ook geen tampons, dacht Tanja ondertussen. De man zette een langwerpige zwarte doos op het bed en klapte het deksel open. De nylon manchet die te voorschijn kwam deed hij om Tanja's bovenarm en verbond deze via een slang met de drukmeter in het deksel van de doos. Daarna deed hij de beugels van zijn stethoscoop weer in zijn oren, plaatste de membraanschijf onder de manchet, vlak boven Tanja's elleboog en begon in de rubber peer te knijpen waardoor de manchet zich met lucht vulde. Tanja moest | |
[pagina 25]
| |
aan het oppompen van een luchtbed denken, aan logeerpartijen en kampeervakanties. De kwikkolom in de glasbuis steeg en kwam tot stilstand ergens in de buurt van het getal honderd, maar dat zei Tanja niets. De man keek geconcentreerd naar het langzame zakken van de kwikkolom totdat deze ongeveer de helft van het oorspronkelijke peil bereikt had en stilstond. Daarna ontspande zijn gezicht en trok hij de stethoscoopbeugels uit zijn oren, haalde de manchet van Tanja's arm en stopte de onderdelen van de bloeddrukmeter weer terug in de doos. Vervolgens maakte hij een paar notities. Tanja wilde vragen hoeveel bloed ze verloren had, maar ze bedacht dat ze een infuus had gehad en slikte haar vraag weer in. Daarna werd Tanja een reageerbuisje bloed afgetapt. Welja, dacht ze, dat kan er ook nog wel bij. Ze dwong zichzelf te kijken toen de scherpe holle naald in de ader aan de binnenkant van haar elleboog gestoken | |
[pagina 26]
| |
werd. Een stukje gaasverband werd met pleister over het achtergebleven wondje geplakt.
Het aankleden vergde meer tijd dan het uitkleden. Tanja keek even over haar schouder en toen ze zag dat de man bezig was zijn spullen op te ruimen en niet op haar lette, drukte ze het kruisje van haar slipje even tegen haar neus. Het rook nauwelijks naar urine, maar toch diepte ze een schone op uit haar tas en deed hem aan. Daarna trok ze het kluwen van haar bovenkleding uit elkaar. Haar beha deed ze niet aan - te veel rompslomp - maar stopte hem samen met het gebruikte slipje in de tas. Het aantrekken van haar spijkerbroek, alleen met behulp van haar rechterhand, ging vlot omdat hij nog van voor de breuk met Eran dateerde. Sindsdien was ze 8 kilo afgevallen zonder dat ze er moeite voor had hoeven doen. Het ging opeens vanzelf, afvallen, zeer tot haar tevredenheid. Een geluk bij een ongeluk, had ze met gemengde bijgevoelens gedacht.
De man stond bij de deur met zijn zwartleren tas in zijn linkerhand en met zijn rechterhand op de deurklink op Tanja te wachten die bezig was haar laarzen aan te trekken. De tafel bij het onderzoeksbed was leeggeruimd, de verwarming uitgedraaid, het lampje boven het bed uitgeknipt en het gordijn weer opengeschoven. Toen Tanja klaar was hield de man de deur voor haar open en deed het licht uit. Linksaf, gebaarde de man. Tanja had geen idee waar ze heengingen en wat haar verder te wachten stond. Ze zou wel zien. Twee deuren verderop gingen ze een kamer binnen, een zelfde kamer als de onderzoekskamer die ze zojuist verlaten hadden, maar anders ingericht. Grijze metalen archiefkasten tegen de muur en in de hoek van de kamer een lage vierkante witte tafel met aan twee van de zijden twee stoelen. Goedkope fauteuils. Een houten raamwerk met bruine canvas lappen als rugleuning en zitting. ‘Neemt u plaats. Ik ga even iemand van de verpleging halen om wat gegevens van u op te nemen, als u het goed vindt.’ ‘Uitstekend.’ De deur werd gesloten. Tanja zette haar tas op een van de stoelen en liep naar het raam. Sinds het infuus had ze weer normaal kunnen lopen zonder duizelig of misselijk te worden, al had ze haar snelheid uit voorzorg steeds gematigd. Ze bracht haar gezicht bij het glas en keek in de nacht. Er was niet veel te zien. Wat kale takken, wiegend in de wind, een modderig grasveldje met daarachter een grindpad, gedeeltelijk verlicht door een straatlantaarn, en daar weer achter een laag houten noodgebouw waar geen licht brandde. Het raam kon niet open. Op weg naar de onderzoekskamer had de man een paar deuren met een sleutel van een sleutelbos moeten openen en achter hen weer op slot gedraaid. Tanja had er weinig aandacht aan besteed, maar nu, in combinatie met het raam dat niet open kon, besefte ze dat ze opgesloten was. Het was een constatering die haar niet verontrustte. Ze had het gevoel dat ze zich vrijwillig had laten opnemen en dat ze weer weg kon gaan als ze dat wilde. Stemmen bij de deur. Tanja draaide zich om. De man kwam binnen, zonder tas, gevolgd door een meisje, ongeveer van Tanja's leeftijd, maar een half hoofd korter, die een map met gekruiste armen voor haar borst geklemd hield. Ze droeg een zwarte handgebreide trui en een zwarte broek. Het meisje kwam naar Tanja gelopen en stak haar hand uit. ‘Mag ik me even voorstellen? Karin. Ik werk hier.’ Tanja drukte het meisje de hand en nam zich voor haar naam te onthouden. Ze probeerde te glimlachten maar had het gevoel dat het niet goed lukte. ‘Tanja. Ik werk hier niet’, antwoordde ze, misschien uit een gevoel voor symmetrie, misschien om de stilte op te vullen, maar ze had ogenblikkelijk spijt van haar opmerking. Het klonk spottend. ‘Maar dat had je al begrepen’, voegde ze eraan toe, in een halfslachtige poging haar fout te herstellen. ‘Ik wilde wat persoonsgegevens van je opnemen.’ Karin stelde voor om te gaan zitten en ze liep naar de hoek met de stoelen. Tanja en de man volgden. Tanja nam plaats in de stoel rechts naast de stoel met haar tas. Karin zat schuin naast haar en daar weer naast zat de man. Karin sloeg de map open en haalde een formulier te voorschijn. ‘Intake’ stond erop. Enige gegevens waren al ingevuld en Tanja zag dat haar achternaam verkeerd gespeld was, zoals gewoonlijk. Ze zocht in haar tas naar haar ziekenfondskaart en gaf die aan Karin. ‘Zo schrijf je mijn naam’, verduidelijkte ze. Waarom heet ik niet gewoon Hendriks, als een normaal mens? Als je Hendryckx heet kom je vroeg of laat vanzelf in een gekkenhuis terecht, dacht Tanja, hoewel ze wist dat het onzin was. ‘Kloppen deze gegevens nog?’ ‘Ja.’ ‘Heb je telefoon?’ | |
[pagina 27]
| |
‘Nee.’ Ze had geen zin om haar nummer te openbaren. Tenslotte had ze niet voor niets een geheim nummer genomen. ‘Godsdienst?’ ‘Zonaanbidster.’ Karin bracht haar pen naar het papier, maar aarzelde. Ze keek Tanja aan met een blik alsof ze niet wist of ze in de maling werd genomen of niet. Daarna keek ze de man naast haar vragend aan. Tanja had alweer spijt van haar grapje. Straks denken ze dat je echt gek bent, dacht ze. ‘Geen’, zei ze, ‘schrijf maar geen op, of niet gespecificeerd’. Karin schreef niets op. ‘Ben je gehuwd?’ ‘Nee.’ ‘Beroep?’ ‘Geen.’ Karin sloeg de map op haar schoot dicht en Tanje dacht dat het kruisverhoor ten einde was. Een stilte volgde waarin Karin de man naast haar aankeek, wachtend op een initiatief van zijn kant, zo leek het ‘Hoe voelt u zich nu?’, vroeg de man tenslotte. ‘Goed’, zei Tanja. Klote, dacht ze. ‘Waarom heeft u het gedaan?’ Alweer, dacht Tanja. ‘Ik wilde dood’, zei ze. Nogal wiedes, dacht ze. ‘En nu? Wilt u nog steeds dood?’ Hou alsjeblieft op, dacht Tanja. ‘Weet ik veel. Nee.’ Je hebt het niet voor het uitkiezen, dacht ze. ‘Hoe bent u ertoe gekomen?’ ‘Ach’, zei Tanja, ‘het is niet van vandaag of gisteren. Ik heb het wel gezien allemaal. Voor mij hoeft het niet meer.’ Ze voelde opeens een enorme weerzin tegen het spreken. ‘Kunnen we dit gesprek niet morgen voortzetten? Ik ben geloof ik niet zo goed in vorm, momenteel.’ Stilte. Tanja keek naar het tafelblad. ‘Nog een paar vraagjes’, zei de man, ‘wat voor dag is het vandaag?’ ‘Weet ik veel. Donderdag.’ Wat is dat nou voor een vraag, dacht ze. ‘En de hoeveelste?’ ‘Ergens in de buurt van de 10de.’ ‘Weet u waar u nu bent?’ Wat is dit?, dacht Tanja, een lakmoesproef voor krankzinnigheid? ‘In een of andere psychiatrische inrichting. Zon en Schild in Amersfoort.’ ‘Adres?’ ‘Hoe moet ik dat nou weten? Ik ben hier net.’ ‘Het geeft niet als je het niet weet’, zei Karin. Waarom vragen jullie het dan?, dacht Tanja. |
|