| |
| |
| |
[505]
Herinneringen
Karel van het Reve
1
Mijn misschien oudste herinnering is dat er een bouwkeet in het Betondorp in brand stond. De straat was vol mensen. Ik zat op de schouders van mijn vader en werd zo naar de brand gedragen. Er stonden palen langs de straat met electriciteitsdraden. Die draden zouden wel eens naar beneden kunnen komen, dacht men, en mensen onder stroom zetten. Mijn vader riep en gebaarde: onder die draden vandaan! Uit oude kranten, bijvoorbeeld uit Het Volk, dat toen zowat huis aan huis in het Betondorp gelezen werd, zou misschien na te gaan zijn wanneer die keet in brand stond. 1923? 1924? 1925? Ik herinner me de vlammen, de menigte van de naar de brand toelopende mensen, en het geroep van mijn vader: onder die draden vandaan!
| |
2
Oom Berend, door ons ‘oompie Beer’ genoemd, maakte voor ons een kruiwagen, die zo groot was, dat hij paste bij een kind van een jaar of acht. Hij was net zo gemaakt als een grote kruiwagen, en in verschillende kleuren geschilderd. Pas nu bedenk ik, dat het niet gemakkelijk moet zijn geweest zo'n kruiwagen, zonder bouwtekening of voorbeeld, in elkaar te zetten. Oompie Beer, wisten wij, was enige tijd in Siberië geweest, waar hij iets met paarden had gedaan. Blijkbaar was dat geen succes geweest, want hij kwam terug en bracht voor Gerard en mij elk een kleine wintermuts mee, zwart, van buiten glad, met een klep, en van binnen met bont gevoerd. Er bestaat een foto waar wij allebei op staan met die mutsen op. Ik herinner me mijn muts nog heel goed. Toen ik in 1967 naar Moskou kwam wilde ik net zo'n muts hebben, wat heel moeilijk was. Dure bontmutsen kon je als buitenlander overal kopen, maar dit soort mutsen was meer iets voor het gewone volk. Tenslotte kregen we er een te pakken die eigenlijk te nauw was, en die ik 's avonds met boeken vulde om hem op te rekken. Op een keer ontmoette ik bij Andrej Amalrik Pavel Litvinov. Ik was daar zo van onder de indruk dat ik bij het weggaan mijn muts vergat. Andrej en Paultje vonden die muts en vroegen zich toen twee dingen af: waarom heeft hij die muts laten hangen? Bedoelt hij daar iets geheimzinnigs mee? En: waarom draagt een correspondent van een buitenlandse krant een soort muts die bij ons alleen arme mensen dragen? Pas veel later heb ik Andrej de ware toedracht verteld.
| |
3
Oompie Beer is twee keer naar Australië gegaan. De eerste keer voor de eerste wereldoorlog. Toen boerde hij goed, want hij fokte paarden en verkocht die aan het leger. De tweede keer, nu voorgoed, emigreerde hij in het begin van de jaren dertig. Toen ging het hem slecht. Onlangs logeerde zijn dochter, mijn nichtje dus, bij ons. Zij vertelde hoe arm ze waren geweest. Als haar vader, arm, smerig, verwaarloosd, met paard en kar de stad in kwam waar zij op school ging, dan schaamde ze zich.
| |
4
Het heeft weinig gescheeld of ik had bepaalde menselijke gevoelens nooit gekend. Ik heb maar twee keer in mijn leven heimwee gehad, beide keren in een communistisch kinderkamp. Zoals iemand met kiespijn door de kamer ijsbeert, zo liep ik urenlang door dat kamp. Ik weet nog hoe heimwee voelt, en waar het gevoel zit: iets boven de maag. Was ik niet in die kinderkampen geweest, dan zou ik tot op deze dag niet geweten hebben wat heimwee was. Zo ben ik maar eenmaal in mijn leven jaloers geweest. Als die keer zich niet had voorgedaan, zou ik dat toch heel gewone en ‘normale’ menselijke gevoel niet kennen. Het was in de hongerwinter. Op of bij een brug - ik denk de brug die de Coenenstraat met de Beethovenstraat verbindt - ontmoette ik opeens Tom Eekman. Ik kende hem van college, 1940 of 1941. Hij vertelde dat hij bezig was De dood van Ivan Iljitsj te vertalen. Hij kende een uitgever, die van plan
| |
| |
was dat verhaal na de oorlog uit te geven. Dat is ook gebeurd trouwens. Zodra hij dat zei werd ik verteerd door jaloezie. Ik was zelf ook aan het vertalen. Ik had Boris Godoenov vertaald, en ook Poesjkins Reis naar Arzeroem. Maar een uitgever had ik daar niet voor. Ik kende geen enkele uitgever. En Tom, die naar mijn vaste overtuiging lang zo goed niet vertaalde als ik, en die bovendien een paar jaar jonger was, had wel een uitgever!
| |
5
Mijn moeder was bang voor onweer. Tijdens de oorlog verdween die angst. Toen werd ze bang als het afweergeschut rondom Amsterdam losbarstte. Na de oorlog was ze weer bang voor onweer. Voor andere dingen was ze weer niet bang. Ze vertelde me hoe ze als kind in een kamer sliep waar muizen rondliepen. Ze herinnerde zich hoe het voelde als je wakker werd van koude muizevoetjes die over je gezicht liepen.
| |
6
In het begin van deze eeuw was er in Almelo een bakkerij, waar je taartjes kon kopen voor twee cent per stuk. Mijn moeder kwam daar met enkele vriendinnetjes een keer binnen om van die taartjes te kopen. De meisjes keken echter ook naar duurdere taartjes, en toen zei die winkelier: ‘Ik worskou oe veuroet, deze kost dree cent!’ Die uitspraak werd bij ons thuis vaak aangehaald, evenals de anecdote over het schoolkind, dat de zin ‘waar gaat gij heen?’ moest voorlezen en toen zei ‘waar gaat gij heen klein knopenhaakje’. Ik kan die anecdote begrijpen, omdat ik me vaag herinner hoe een knopenhaakje er uit ziet. Ik breng deze twee uitspraken, die van die taartjes die drie cent kosten en die van dat knopenhaakje, te pas en te onpas ter sprake, omdat ik bang ben dat ze verloren gaan.
| |
7
Onze meester, meneer Waarts, wilde of kon geen zangles meer geven. Daarom liet hij dat doen door meneer Heinis (hoe je zijn naam spelt weet ik niet meer; hij kwam op een gemotoriseerde fiets uit de Zaanstreek), die twee klassen tegelijk zangles gaf. Hij begeleidde die zang met de viool. Af en toe speelde hij iets voor ons, zoals een stukje waarvan ik me de melodie nog goed herinner en dat volgens hem ‘Si j'étais roi’ heette. We zaten met drie man in een bank. Ik zong de derde stem. Als het niet goed ging tikte hij af met zijn strijkstok en dan zei hij: ‘Herstel.’ Op een keer deed hij dat weer en net op het moment dat hij ‘herstel’ zei dacht ik ‘Peter van Amiens’. Sindsdien, als iemand ‘herstel’ zegt, denk ik bij mezelf ‘Peter van Amiens’. Die Peter was iemand, die we bij de geschiedenisles moesten leren. Ik weet niet meer wie hij was. Ik denk net zo iemand als Godfried van Bouillon, van wie ik ook niet meer weet wie hij was.
| |
8
Ook gewetensnood, morele twijfel is mij nagenoeg vreemd. Ofwel mijn neiging tot het goede is zo sterk, dat de verlokkingen van het kwaad geen enkele aantrekkingskracht hebben, ofwel mijn neiging tot het kwade is zo sterk, dat de stem van het geweten helemaal niet gehoord wordt. Twee keer heb ik morele twijfel gekend. De eerste keer was tijdens de oorlog, toen bekend werd gemaakt dat de jongens van mijn geboortemaand zich binnen enkele dagen moesten melden voor tewerkstelling in Duitsland. Ik had geen document dat mij van die tewerkstelling vrijwaarde, en ook geen kans op korte termijn zo'n document te bemachtigen. Onderduiken zou nauwelijks gekund hebben, en bovendien wilde ik dat niet. Wat moest ik doen? De Duitsers dreigden met zware straffen voor wie zich niet meldde. Ik sprak erover met J. We liepen op de Ringdijk, tussen Rechthuis en Berlagebrug. Wat moet ik doen? vroeg ik. ‘Misschien ben jij wel een erg belangrijk ventje’, zei zij. Die woorden gaven de doorslag. Ik vond mijzelf wel een belangrijk ventje, maar wilde aan die status geen voorrechten ontlenen, en ik meldde mij niet. Ook al omdat ik (naar later bleek terecht) verwachtte dat iedereen zich zou melden en er niet speciaal naar deserteurs gezocht zou worden, zodat mij alleen gevaar dreigde bij razzia's en documentencontrole.
Het tweede geval van morele besluiteloosheid deed zich voor, toen Andrej Amalrik zich in Spanje had doodgereden. Voor mijn fatsoen moest ik naar die begrafenis in Madrid, maar ik zag er verschrikkelijk tegenop. Ook toen heb ik iemand geraadpleegd die mij nastond: Jan B. Hij zei: je moet gaan, en dat heb ik gelukkig gedaan.
| |
9
De menselijke opschepperij bewandelt vreemde wegen. Als ik een boek lees verbeter ik een drukfout of een fout in een citaat, of ik zet iets in de kantlijn om te laten merken dat ik een toespeling begrepen heb. Later leest iemand dat boek en ziet dat ik die fout of die toespeling gezien heb. Het gaat mij er daarbij helemaal niet om dat die toekomstige lezer
| |
| |
mijn naam in verband brengt met die potloodnotitie in de kantlijn. Anonieme opschepperij. Zo bestaat ook anonieme schaamte. Ik ken de volgorde van de bijbelboeken slecht, en ook met de volgorde van de letters in het Rusissche alfabet heb ik soms kleine moeilijkheden, met name in de oude spelling. Welnu, als ik iets in de bijbel of in een Russisch naslagwerk opzoek probeer ik dat zo te doen, dat een denkbeeldig iemand, die over mijn schouder meekijkt, niet in de gaten krijgt dat ik moeite heb met die volgorde.
| |
10
Gide maakte bij het uitademen een vreemd geluid, dat ik veel later bij Goethe ben tegengekomen - althans bij Goethe zoals hij door Thomas Mann in Lotte in Weimar beschreven wordt: in dat boek gaat hij, die ‘die Hände auf dem Rücken, im Zimmer umher, wobei er von Zeit zu Zeit tief Atem holte, mit einem kleinen, das Ausatmen begleitenden Laut, der den Act einem Stöhnen nicht unähnlich machte.’ Bij Gide was dat geluid meer stotend dan steunend.
| |
11
In de oorlog kwam ik een keer thuis uit de Grafische School en uit de radio klonk een fluitconcert in de stijl van de achttiende eeuw. Er was iets met dat fluitconcert. Het klonk of het gemaakt was door iemand die eigenlijk niet kon componeren. Als ik zou worden gedwongen een fluitconcert te maken zou ik het ongeveer zo doen. Waarom, dacht ik, zenden ze dat talentloze concert uit? Kennelijk omdat het een historisch curiosum is. Dan moet het haast wel een concert van Frederik de Grote zijn, want die speelde fluit. Ik was heel trots, toen de omroeper na afloop van het stuk mijn vermoeden bevestigde.
| |
12
Zo zat ik jaren geleden op een heuvel in Duitsland. Het was windstil. Opeens hoorde ik achter me een merkwaardig suizen, alsof er met grote snelheid wind langs een mast blies. Maar wind was er niet. Het moest dus een voorwerp zijn, dat zich snel door de lucht bewoog. Een zweefvliegtuig! Dat bleek het even later inderdaad te zijn. Ik had dat geluid nog nooit eerder gehoord.
| |
13
In het algemeen zijn mensen moeilijk van hun geloof, overtuiging, mening af te brengen. Maar soms kan een bepaalde uitspraak, op een bepaald moment en op een bepaalde manier gedaan, een ommekeer teweeg brengen. Tolstoj vertelt ergens dat hij het bidden staakte nadat een vriendje hem daarbij een keer betrapt had en verbaasd: doe jij dat nog? had gezegd. Wij hadden thuis een boekje over de beeldhouwer Hildo Krop, die met mijn vader bevriend was. Ik las dat boekje en stuitte op een zin die ongeveer als volgt luidde: ‘Ik hou meer van de kleine David van Donatello dan van de David van Michelangelo’. Die zin maakte diepe indruk op me. Tot nu toe had ik gedacht dat er een vast, voor iedereen gelijk oordeel over kunstwerken bestond, waarbij de ene David even goed was als de andere of de ene beter dan de andere. Maar nu bleek opeens, dat het mogelijk was zelf een voorkeur te hebben. Ik zag voor het eerst, dat er helemaal geen ‘absolute’ rangorde bestond.
| |
14
Iets dergelijks gebeurde me, toen ik een jaar of dertig geleden in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek opeens stond te praten met een vroegere klasgenoot, Philip de Vries. We kregen het over mensen als Marat en Robespierre. We beschouwden ze allebei als massamoordenaars, maar ik zag het zo dat mensen als Robespierre, Marat, Lenin zich door hun revolutionaire geestdriften lieten meeslepen en er zo toe kwamen mensen op grote schaal ter dood te laten brengen. Philip zag dat heel anders. Deze mensen werden gewoon gedreven door moordzucht, zei hij. Daar had ik nooit eerder aan gedacht. Maar sinds dat gesprek denk ik, dat het oorzakelijk verband net andersom ligt dan ik vroeger dacht: niet het revolutionaire fanatisme leidt tot moord, maar de moordzucht drijft tot politiek fanatisme. Hoe fanatiek iemand ook in een of andere extremistische leer gelooft, zodra hij eigener beweging aandringt op het doden van mensen is de moordzucht in hem veel sterker dan enige politieke overtuiging. Je maakt iemand niet vrijwillig dood als je in dat doodmaken geen aardigheid hebt. Het goedpraten van moorden is iets anders, hoe bedenkelijk ook.
| |
15
Met een andere klasgenoot, Frederika Samson, had ik het een keer over Hemingway. Ik zei, ik weet niet meer in welk verband, dat ik Hemingway een echte man vond. ‘Dat vind ik nou helemaal niet!’, zei Frederika. Meteen vielen mij de schellen van de ogen. Opeens zag ik in, dat dat voortdurende opscheppen over vechten, vrijen, vissen, drinken en jagen
| |
| |
van Hemingway iets kinderachtigs heeft, en dat hij de mannelijke deugd van het zwijgen te weinig beoefend heeft om een echte man genoemd te worden.
| |
16
We liepen kort voor middernacht langs de Achterweg. De maan scheen door de bomen, en er gleden wolken langs de maan. Mij viel een liedje in:
Süsser Mond, du gehst so stille
Durch die Abendwolken hin.
Ik was tevreden dat mij dit liedje inviel. Vroeger zou ik zo'n inval als banaal terzijde hebben geschoven, maar nu bedacht ik dat de tijd misschien nabij is dat me bij het zien van die maan en die wolken helemaal niets invalt.
| |
17
Op de voorbereidende school was ik verliefd op een meisje dat misschien Doortje heette. We speelden in de zandbak van die school - op het Onderlangs - en ik herinner me nog zeer duidelijk dat ik met dat meisje slapen wilde, niet in overdrachtelijke, maar in letterlijke zin.
| |
18
Op de lagere school werd een keer een meisje dat zich misdragen had in de hoek gezet, waar ze zachtjes ging staan huilen. Ik vertelde aan de jongen naast wie ik in de bank zat, dat dit tafereel mij ontroerde. In welke woorden ik hem dit vertelde weet ik niet meer. Maar nog heel goed weet ik hoe hij reageerde. Hij was het met me eens dat zo'n tafereel iets ontroerends had, vooral, zei hij, als dat meisje onschuldig was aan de overtreding waarvoor zij in de hoek was gezet. Ik brak het gesprek meteen af, want dat was helemaal niet wat ik bedoelde. Met schuldig of onschuldig had dat niets te maken. Dit moet een van de eerste keren geweest zijn dat ik op dat soort onbegrip stuitte. Een zeer irriterend en neerslachtig makend onbegrip, waarbij wat je beweert in vulgarem partem (die uitdrukking bestaat niet, ik maak hem voor deze gelegenheid) wordt uitgelegd.
| |
19
Ik herinner me dat van een op school gezongen lied de eerste twee regels
Meisjes en knapen, zeg hebt gij 't vernomen:
Heel de natuur trok haar winterkleed uit!
op mij, tien-, twaalfjarige scholier, een uitgesproken erotische indruk maakten. Het is alsof de natuur, haar winterkleed uitgetrokken hebbend, zichzelf aan die meisjes en knapen ten voorbeeld stelt en hen uitnodigt hetzelfde te doen. Die eerste twee zo onschuldig lijkende woorden ‘meisjes en knapen’ krijgen in het licht van de tweede regel iets losbandigs. Vooral trouwens dat woord ‘knapen’. De nabijheid van die meisjes geeft aan dat woord iets onwelvoeglijks.
| |
20
Begin jaren dertig maakte mijn vader af en toe een reis naar Rusland met een ‘arbeidersdelegatie’. Op een van die reizen bleef de trein midden in Rusland staan. De passagiers stapten uit, wandelden langs de trein heen en weer. In de verte lag een dorp. ‘Daar gaan we heen’, zei mijn vader ondernemend, en zo bevond de delegatie zich opeens buiten het officiële programma om in een Russisch dorp. In het dorp ontmoette men een boer, en de delegatie vroeg hem - dat was ze zo geleerd - wat hij van het sovjetregime dacht. De boer begon daarop verschrikkelijk op dat regime af te geven. De tolk, die zijn uitlatingen blijkbaar althans gedeeltelijk had vertaald, verklaarde dat die boer tot de ‘koelakken’ behoorde en daarom tegen de vooruitgang was, of woorden van gelijke strekking, en de delegatie ging weer naar de trein terug. Soms denk ik aan die boer.
| |
21
Tegen de stelling dat de mens van ervaring leert kan worden aangevoerd dat als die stelling juist is iemand die geleerd heeft een autoweg levend over te steken eerst een aantal keren doodgereden moet zijn. Er is iets te zeggen voor de stelling dat de keren dat je iets niet begrijpt niet meetellen in het proces waarbij je het opeens wel begrijpt. Vaak begrijp je iets meteen de eerste keer. De volgende anecdote diene ter illustratie: in de zomer van 1937 zat ik met Hans van Norden en een man wiens naam ik vergeten ben (hij werd ons geloof ik voorgesteld als ‘mon compagnon du Congo’, maar dat kan ik verkeerd onthouden hebben) te ontbijten met André Gide. Gide vertelde bedroefd hoe hij door de Franse communisten belasterd werd vanwege zijn boekje Retour de l'U.R.S.S. ‘Thorez [dat was toen de leider van de Franse communisten, in het kader der “persoonsverheerlijking” ook “le fils du peuple” genoemd, zijn zoon werd wel schertsend als “de kleinzoon des volks” aangeduid] est sûr que j'ai touché un
| |
| |
million de la Gestapo’, zei hij bedroefd. En hij vervolgde: ‘Et puis ça.’ Bij die laatste woorden tikte hij even met de palm van zijn ene hand op de rug van de andere. Ik had dat gebaar nog nooit gezien, maar ik begreep dat gebaar en tekst samen betekenden: ‘En dan wordt verder mijn homosexualiteit tegen mij uitgespeeld.’ In dat verband moge ook vermeld worden dat Gide, toen Femke Last, Hans van Norden en ik bij hem binnentraden, zijn arm om mijn zestienjarige schouders legde en vroeg: ‘Quel est cet enfant?’
| |
22
Jarenlange studie werpt soms als het er op aan komt weinig resultaat af. In de winter 1939-40 werd ik gekeurd voor de militaire dienst. De keuringsarts, horende dat ik het gymnasium had afgelopen, vroeg mij wat de hexameter Simia quam similis turpissima bestia nobis betekende. Ik begreep dat het over een aap ging, maar verder begreep ik de regel pas toen de dokter vertaalde ‘Hoe gelijkt een aap, dit schandelijke dier, op ons’. Zo logeerde er eens een Franse partijgenote bij ons en toen het eten klaar was werd mij opgedragen haar te roepen. Ze was boven, op de haar toebedeelde kamer. ‘Le diner est prêt’, riep ik naar boven, en zij antwoordde ‘Je descends’, maar dat verstond ik pas toen het een paar keer uitgelegd was.
| |
23
Des te groter is de vreugde wanneer je opeens iets verstaat. Het was in België, in 1937 of 1938, tijdens een fietstocht. We hadden geen water meer en belden ergens aan de Vlaamse kust aan bij zo'n villatje tussen de straatweg en de zee, zoals Elsschot er ook een had. Er deed een dienstmeisje open, aan wie we in het Nederlands vroegen of we onze veldflessen mochten vullen. Ze nam ons die veldflessen af en verdween naar binnen. Na een tijdje kwam ze met volle veldflessen terug. Achter haar verscheen de heer des huizes, die blijkbaar nieuwsgierig naar ons was geworden. Hij zei tegen dat dienstmeisje: ‘Dites-leur, qu'il y a de la glace dedans’. ‘Der is aas in’, vertaalde zij, maar ik had het Frans verstaan en begreep dat er ijs in die veldflessen gedaan was.
| |
24
De grootste vreugde op dit gebied smaakte ik toen ik voor het eerst naar het dinsdagcollege van Becker ging. Dat college werd in het Russisch gegeven, en er zaten maar een man of vijftien. Hier zat ik te luisteren naar een Petersburgse hoogleraar die over Poesjkin sprak, en ik verstond alles, of bijna alles.
| |
25
Mijn moeder placht in plaats van het verwijtende ‘je was er toch zelf bij’ te zeggen ‘je stond er toch met je neus en bek bij’. Dat ‘neus en bek’ ben ik nooit ergens anders tegengekomen. Niemand kent die uitdrukking. Als ik hem gebruik kijkt men vreemd op. Zo zei mijn grootvader als hij ‘wind en Engelse notting’ bedoelde: ‘allemaal droossies, kwakerij van niks’. Onder dat hoofd viel voor hem ook de hele communistische wereldbeschouwing. Dat woord ‘droossies’ heb ik nooit bij iemand anders gehoord of gelezen. Misschien is het een Gronings woord?
|
|