Stukjes en beetjes (15)
Charlotte Mutsaers
Ik zag een vrachtwagen rijden. Veevervoer stond er achterop. Zodra het vee vervoerd is, gaan de koppen eraf, worden de buiken open geritst, de hoeven afgekapt en de lijven in tweeën gezaagd. Huid en haar zijn voor de industrie. Dan verdwijnt het levenloze vrachtje opnieuw in de auto. Deze keer staat er Vleesvervoer op. Alles wat er af ging schaamteloos gecompenseerd door twee povere lettertjes: lectori salutem. En niemand op de snelweg die op- of omkijkt. Dát is leed.
Magritte in een brief aan zijn vriend Bosmans (1959):
‘Vanmorgen bij de slager vroeg een dame twee mooie nieren. Ik voelde neiging om twee verschrikkelijke nieren te vragen. Een andere dame vroeg om worst. “Met of zonder knoflook”, vroeg de slager. “Met een beetje knoflook”, was het antwoord. Dat beetje veranderde niets aan de bestaande samenstelling; blijkbaar hebben de klanten geen geringe dunk van de kracht van het woord’.
Rare dames, zal iedereen denken. Toch zijn heel veel klanten van de schrijver zo anders niet. En wee de schrijver wiens glanzend ogende nieren krioelen van het ongedierte, wiens grappig aandoende worstjes stijf staan van het lood.
Waar zijn de pootjes gebleven? Ooit had alles pootjes, het bed, het bad, de kachel, de kast, de radio, de fruitschaal, de televisie, het fornuis, de suikerpot, de wekker. Vandaar dat het in oude huizen 's nachts een drukte was van belang. Nu is alles even plat van onderen als een naakte slak. Al die rechthoeken en blokken lijken wel aan hun ondergrond vastgekleefd. Er kan geen lucht meer onderdoor. Nooit worden er nog jasjes voor de wekker gebreid. De dingen staan in de kou en voor je het weet zijn de poten onder je stoel weggezaagd.
Men staat niet aan zee. Men is niet van baksteen. Men draagt geen zwaailicht achter de ogen en geen enkel raampje in buik of zij. Men heeft nooit een baken voor vissers of matrozen willen zijn. Wat, zo vraagt men zich dan ook af, verschaft de ander eigenlijk het recht om je voor vuurtoren uit te maken?
‘Snap je dat dan niet’, zie iemand. ‘Kijk eens in de spiegel van je kapper’.
Ik keek, maar zag geen vuur, zelfs geen rook.
Vanaf de vuurtoren kun je goed zien hoe alle zeevogels zich stuk voor stuk tegoed doen aan vis. De meeuw verschalkt er het meest. Het is dan ook een raadsel waarom alleen het visdiefje visdiefje wordt genoemd.
Ik ken iemand die met Kerstmis zijn hele kamer vol stampt: hulsttakken met kleine gouden trompetjes achter de schilderijen, een tak blauwspar met linten boven de lamp, glazen vogels met staarten van engelenhaar op de gordijnen. Over zijn boeken spreidt hij zilveren en gouden guirlandes uit en daar legt hij dan weer besneeuwde denneappels bovenop. Aan de kapstok hangt hij papieren klokken, zodat geen mens er zijn jas nog aan op durft te hangen. De hele vloer bedekt hij met sterretjes en het plafond ook. Dan koopt hij een kerstboom, maar díe laat hij helemaal kaal: geen ballen, geen sterren, geen kransjes, geen trompetjes, helemaal niks. Ook geen piek.
En nu het wonder. De mensen komen langs en de een na de ander roept uit: ‘Wat heb jíj je kerstboom prachtig versierd!’ Ze menen het, er is geen greintje ironie bij. De geweldige uitwerking van stijl en contekst.
Eerst stemt het hem tevreden, maar dan krijgt hij het land, want als er nooit eens iemand langs komt die zegt: ‘Hee, wat doet die kale boom daar eigenlijk, die is lelijk van zijn wortels gerukt’, dan is hij zijn doel toch behoorlijk voorbij geschoten.
In A. Alberts' nieuwe boek Een kolonie is ook maar een mens las ik de interessante opmerking:
‘De oude wijsheid van gedeelde smart die halve smart zou zijn, gaat niet langer op zodra zij betrekking heeft op gezamenlijke on-