naast voorrechten vooral verplichtingen schept: noblesse oblige, adeldom verplicht, al is het de adel van de geest.
Waartoe verplicht het? In ieder geval om de stand hoog te houden, hoeveel hoogstandjes daar ook voor zijn vereist. Men verkwanselt zijn positie niet, hoe groot de verleiding ook moge zijn en hoe verrukkelijk de linzenschotel ook ruikt. Maar wil een dergelijke positie niet afglijden naar het saaist mogelijke conservatisme, dan dient er een scherp besef te zijn van wat de kern van die positie is, zodat men het omhulsel daarvan als randverschijnselen kan offeren of omvormen als de omstandigheden dat nodig maken, zonder door het nageslacht vervloekt te worden.
Wat is de kern van de universiteit, en wat voor verplichting legt dat vandaag de dag op? Misschien wel dit ene woord: vrijheid. De vrijheid waar Erasmus voor vocht, de vrijheid die bij monde van Cleveringa leidde tot een hoogtepunt in de geschiedenis van het Leidse Praesidium Libertatis, de vrijheid die niet alleen bedreigd kan worden door het geweld van de staat zoals in China of in Tsjechoslowakije, maar ook door de verlokkingen van het conventionele, om niet te zeggen: van het subsidiabele. Het is de vrijheid waarbinnen maar één verbod bestaat: iemand de vrijheid ontzeggen aan een welgemanierde discussie deel te nemen. En voor de vereiste welgemanierdheid wende men zich dan niet tot mevrouw Groskamp-ten Have, maar spiegele men zich veeleer aan Koningin Victoria die niet aarzelde om de aspergeresten over haar linkerschouder te werpen toen zij dat haar buitenlandse gast zag doen. Tolerantie als hoogste gedragsnorm, de intolerantie tegenover intolerantie als logisch gevolg daarvan.
Als vrijheid het kenmerk hoort te zijn van de universiteit, dan is dat niet zonder consequenties voor de aard en de inrichting van haar activiteiten. Dan kan het bijvoorbeeld in het universitare onderwijs niet zo zijn dat een curriculum volledig gedicteerd wordt door extern opgelegde, professionele eisen, hoezeer ook de universitaire opleiding de facto een beroepsopleiding kan zijn. Nee: de universiteit zal ook in die situatie de vrijheid moeten blijven opeisen studenten een vrije verkenning toe te staan van vaag verwante kennisgebieden, van ketterse gedachten en van rebelse geluiden - en als daar geen tijd (dat betekent: geen geld) voor is of het botst anderszins op een maatschappelijk belang, dan hoort de bedelman een schop tegen de pet te geven en zijns weegs te gaan in de volle vrijheid van een lege maag: de universiteit zal vrij zijn of zij zal niet zijn.
Dan kan het dus ook niet zo zijn in het universitaire onderzoek dat de universiteit zich anders dan bij hoge uitzondering bindt aan verplichtingen van vertrouwelijkheid en verborgenheid, of het zou moeten zijn voor zeer korte tijd of op in wezen irrelevante details. Nee: de universiteit zij en blijve de enige onderwijsinstelling waar kennisoverdracht en kennisontwikkeling naast elkaar en door elkaar plaatsvinden, geïnspireerd door maar nooit volledig gedicteerd door vraagstellingen uit de omgeving, niet anders dan bij uitzondering gebonden als academisch adviesbureau aan de belangen van een anonieme klant, als instituut vol hartelijke hoogleraren aan de vooroordelen van een opdrachtgever, of als onderzoeksfabriek aan een of andere kwantitatieve productienorm uitgedrukt in pagina's per onderzoeker per jaar.
Dan kan het evenmin zo zijn in het universitaire bestuur dat extern opgelegde wet- en regelgeving tot in het kleinste detail vastlegt hoe de universitaire organisatie in elkaar dient te steken, ver voorbij de eisen die voortvloeien uit de noodzaak van een behoorlijk toezicht op de besteding van publieke middelen. Nee: dan zal de universiteit zelf moeten kunnen uitmaken hoe zij de betrokkenheid van de universitaire gemeenschap bij het universitaire beleid wil regelen, en dan zal zij zelf moeten kunnen uitmaken in hoeverre zij bijvoorbeeld de indeling in faculteiten nog steeds als zinnig ervaart in een tijd waarin de vraagstellingen uit de omgeving - milieu, veiligheid, gezondheid - zich in toenemende mate onttrekken aan classificatie naar vakgebied en overal tussenin vallen.
En dan zal het tenslotte ook niet zo kunnen zijn dat de universiteit zich beperkt tot de zorg voor vier jaren vervolg op de middelbare school. Nee: dan zal zij een vrijplaats moeten zijn en blijven voor al degenen die op welk moment ook in hun leven, voor, tijdens, na of naast hun carrière, de vrijheid van kennisverruiming zoeken, niet omdat het levenslange leren economisch essentieel is (al is het dat natuurlijk wel), maar vooral omdat alleen een aanhoudende ontevredenheid over onkunde en onwetendheid de voortzetting garandeert van ons unieke menselijke avontuur.
De geaccumuleerde kennis van de doctor, het verantwoordelijkheidsbesef van de pastoor, de bereidheid tot improvisatie van de bedelman en het standsbesef van de edelman: daar tussenin ligt de rol van de Westerse universiteit - en wat mij betreft vliegt de appelschil al direkt na de edelman alle kanten uit.