| |
| |
| |
Wetenschap als conversatie
J. Pen
Weinig woorden
Het is nog niet zo lang geleden - een jaar of dertig - dat sommige wetenschapsmensen zich tegen de taal keerden. Ze streefden ernstig, zij het vruchteloos, naar een rigoureuze beperking van het aantal gebruikte woorden. Hun ideaal was sekure waarneming, liefst in de vorm van meting; modellering, liefst in wiskundige vorm; opsporing van kwantitatieve verbanden, liefst in de vorm van empirisch gevonden parameters; en dat alles sober beschreven in een tijdschriftartikel, liefst in het Engels. Dit ideaal leefde onder psychologen, sociologen en stellig ook economen. In deze opvatting is de taal iets dat je niet helemaal kunt missen, maar je moet er een spaarzaam gebruik van maken. Lange verhalen worden gehouden door vage of verwarde geesten, door zwetsers en prekers, door politici ook wel, maar niet door de mensen van de wetenschap.
Heel duidelijk komt deze opvatting naar voren bij J. Goudriaan. Dat was een Nederlandse econoom die in de jaren dertig al met kleine vergelijkingenstelsels had gewerkt. Hij was begonnen als ingenieur en bedrijfseconoom en wilde de exacte methode overbrengen op de hele economie. Goudriaan was dus een macro-econoom avant la lettre en een zeer originele. (Hij werd bekend als hoogste baas van de Nederlandse Spoorwegen, maar dat heeft er niets mee te maken.) Zijn verachting voor de ‘praateconomie’ stak hij niet onder stoelen of banken en hij schijnt eens met iemand te hebben gewed, dat alles wat in de economie ter zake deed in zestien bladzijden kon worden samengevat. De rest was geschikt voor een debatgezelschap, een parodie op het wetenschappelijk denken, met negatieve opvoedkundige waarde en met negatief praktisch resultaat. Dit staat in een boek dat inderdaad zo heet: Economie in zestien bladzijden. Het verscheen in 1950 en telde 266 bladzijden, waarvan 250 stuks ter toelichting van de eerste 16. Die 16 zijn dan ook nog in een kleiner corps gezet - een negenpunts letter tegenover een twaalfpunts letter voor de toelichtingen. Deze toevoegingen hebben een nogal polemisch karakter, en ze zijn behoorlijk retorisch. Goudriaan kon de betogende stijl niet helemaal afschaffen, maar dat kwam doordat hij met anderen moest discussiëren.
Een sterker voorbeeld is de grote Italiaanse Vilfredo Pareto, die het naar hem genoemde optimumtheorema heeft afgeleid (bij volledige mededinging is het goederenpakket dat de consumenten maximale satisfactie geeft gelijk aan het goederenpakket dat de producenten maximale winst oplevert) en die bovendien een empirische regelmatigheid in de inkomensverdeling heeft gevonden. Geen warhoofd dus, maar hij schreef wel (in 1912) dat de beoefenaar van de sociale wetenschappen door woorden in de war kon raken, in de eerste plaats omdat woorden emoties oproepen en in de tweede plaats omdat ze de aandacht afleiden van de dingen zelf. Het moest dus eigenlijk zonder kunnen. Dat was een moeilijk standpunt, al was het maar omdat Pareto zelf in zijn beroemde Manuel d'économie politique (1909) toch vrij veel woorden, aanéén geschakeld tot zinnen, nodig had om zijn ideeën bij anderen ingang te doen vinden. Zonder de taal vaart niemand wel.
Nu, tegenwoordig wil iedereen dat wel geloven. De tijden zijn veranderd, de gedachte is verdwenen dat over dingen gedacht kan worden zonder woorden, maar toch bestaat er nog steeds een duidelijke afkeer van uitdrukkingen als ‘gepraat’ en ‘conversatie’. Converseren is iets anders dan werken. Loop eens een vertrek binnen waar mensen geacht worden aan hun werk te zijn en zie, ze zitten te praten. Nog maar liefst met koffie er bij! En roken! Niet dat het voeren van een gesprek verboden is, maar het moet wel buiten de werkuren gebeuren. In het café bijvoorbeeld; in de huiskamer; of desnoods in de werkruimte van de pastoraal werker. Een gesprek tussen wetenschapsmensen gaat, in deze opvatting, over bijkomstigheden: hoe zullen we de financiering van het onderzoek regelen, zullen we collega X er bij betrekken of toch maar liever niet, weet je nog een geschikte AIO voor me, zullen we eens afzonderlijk tijdschrift opzetten, volgend jaar ga
| |
| |
ik maar in de VUT. Conversatie is verder een bijprodukt van wetenschappelijke congressen, niet te versmaden natuurlijk, en je hoort nog eens wat, maar het eigenlijke werk, dat is toch iets anders. Dat doet iemand alleen, of met anderen samen waar enig werkoverleg niet gemist kan worden, maar het overleg ware beknopt en efficiënt te houden. Een brug bouwen, een onderzoek in gang zetten, de bevindingen op schrift stellen - hoe minder woorden hoe liever. Deze wereld staat mijlen ver af van die welke tegenwoordig door sommige methodologen wordt aangeprezen: zij zien de wetenschap als één grote conversatie.
| |
Het retorische standpunt
Om het conversationele standpunt te begrijpen gaan we het best langs het retorische, waar het een uitvloeisel van is. De retorica is de kunst van het betoog, een kunst die gericht is op overtuigen. Vrij algemeen wordt aanvaard dat besluitvorming langs retorische weg iets moois is. Dat wil zeggen, zolang het over politieke onderwerpen gaat, want het alternatief is dwang, censuur en terreur. De democratie werkt via wederzijdse overtuiging. De procedure houdt in: om de beurt een redevoering te houden. Na alle argumenten te hebben aangehoord wordt een weloverwogen beslissing genomen. Er bestaat een optimale duur van het debat; te kort is niet goed, dan wordt een voorstel er door gejaagd; te lang is ook niet goed: besluiteloosheid, filibustering. Ook in de rechtspraktijk willen we het retorische standpunt, sinds C. Perelman in België en H. Witteveen in Nederland, wel accepteren. Uiteraard geldt dit ook voor uitspraken over mooi en lelijk, goed en kwaad, daar kan een goed betoog helpen om elkaar te begrijpen. In al die gevallen waar de waarheid relatief wordt opgevat, dat wil zeggen als iets voorlopigs en vluchtigs, zijn mensen aangewezen op de overtuigingskracht van hun verhalen. Andere methoden om gelijk te krijgen (slaan, opsluiten) zijn onbeschaafd, en het boek van J.P. Guépin heet niet voor niets De Beschaving (1983). Hij verdedigt daarin echter het panretorische standpunt, wat wil zeggen dat alle onderwerpen er onder vallen, ook die welke de wetenschap graag voor zich zelf reserveert. Het panretorische standpunt wijst altijd op relativisme en scepticisme - wie er in gelooft, gelooft tevens dat er in de wetenschap nauwelijks onomstootbare waarheden bestaan, en voorzover ze wel bestaan komen ze in het retorische vertoog vanzelf naar voren. Waar is datgene waar we van overtuigd zijn.
Nu hoeft deze opvatting in wetenschappelijke kringen geen bijzondere argwaan te wekken, zolang maar een strikte interpretatie wordt gegeven aan die ‘we’ die het ergens over eens zijn geworden. Het retorische standpunt hoeft namelijk helemaal niet democratisch uit te pakken; een elite van wetenschapsmensen maakt uit welke (voorlopige) antwoorden er op de contemporaine vragen behoort te worden gegeven. Dit is natuurlijk de zogenaamde forumtheorie van A.D. de Groot, een Nederlandse psycholoog die door niemand die hem ook maar een beetje kent zal worden verdacht van een overmatige toegeeflijkheid aan wat het vulgus ervan vindt. De deskundigen bepalen wat voor waar ware te houden. Dat klopt ook met een benadering à la Popper: de hypothesen die nog niet zijn verworpen mogen blijven en het forum moet het er over eens zien te worden welke hypothesen nog niet zijn verworpen. Het forum is door strenge zelfselectie tot stand gekomen en zijn methoden blijven bij De Groot tamelijk nauw omschreven: de empirische cyclus levert de standaard-procedure voor het wetenschappelijk verkeer, precisie is de boodschap, en de kans dat het forum er een zootje van maakt moet gering worden geacht. Retorica en wetenschap bijten elkaar niet, zolang de spelregels in acht worden genomen. Maar zodra met de spelregels wordt gerommeld en het forum wordt geïnfiltreerd door joost mag weten wie, dan moeten we uitkijken. Dat rommelen, daar worden in de economie de volgelingen van McCloskey van verdacht.
| |
Het retorisme en McCloskey
Donald McCloskey is het merkwaardig voorbeeld van een econoom, of eigenlijk een economisch historicus, die binnen enkele jaren een opmerkelijke faam heeft opgebouwd door slechts enkele publikaties (en speciaal ‘The Rhetoric of Economics’, Journal of Economic Literature 1983). Daarin wordt het retorische standpunt ingenomen ten opzichte van de economie, een vak, dat nog niet eerder op die manier was besprongen. De resultaten van McCloskey's bespiegelingen zijn, naar keuze, verrassend, triviaal, of verwerpelijk, maar ze hebben in elk geval geleid tot een fikse discussie. Zijn stellingen kunnen als volgt worden samengevat, waarbij ik er even van uitga dat ik zijn positie, die niet vrij is van innerlijke tegenspraak, goed heb begrepen. Ten eerste wijst hij op de retorische praktijk van de economen - zij allen vertellen verhalen, ze maken ampel gebruik van metaforen, ze proberen elkaar en ande- | |
| |
ren te overtuigen met geheel andere argumenten dan die welke de positivistische methodologie voorschrijft. Ten tweede: het vak is een stuk rijker dan de strikte methodologie ons wil doen geloven, maar de economen doen net of ze dat niet weten. De afstand tussen retorische praktijk en methodologische striktheid wordt stelselmatig verdrongen, en dat bezorgt de economen een gebrek aan zelfkennis. Zij weten niet wat ze doen. Ten derde: McCloskey raadt zijn vakgenoten aan de afstand tussen wetenschappelijke praktijk en wetenschappelijke norm te verkleinen door de retorica te omhelzen. Dat leidt volgens hem tot beter schrijven, beter spreken, betere relaties met andere vakken, betere relaties met politici en journalisten. Het standpunt van McCloskey is dus enerzijds beschrijvend - hoe werken de economen - en anderzijds normatief: hoe behoren ze te werken.
Over dat beschrijvende standpunt, dus de diagnose, kan volgens mij weinig meningsverschil bestaan. Economen vertellen verhalen, en in hun debatten gaan ze retorisch te werk. Men neme een tekst van een willekeurig artikel en ga na welke stijlmiddelen zijn toegepast. Men houde vooral de metaforen in de gaten. Dit is wat McCloskey gedaan heeft met stukken uit geleerde publikaties, en de conclusie volgt moeiteloos: die stukken zijn retorisch, al is de retoriek soms onbeholpen en onbewust. Wie deze procedure eenmaal heeft toegepast kan het haast niet meer laten. In die zin is het artikel van McCloskey uit 1983 een eye-opener. Ik heb sindsdien menige voordracht over dit onderwerp gehouden, en menig artikel geschreven, volgens een eenvoudig recept: we vragen ons af of het economische verhaal loopt in termen van orde (natuurlijke groeivoet, natuurlijke werkloosheid, evenwichtige markt, monetair evenwicht, betalingsbalansevenwicht) of van wanorde (depressie, inflatie). We vragen of er een belligerente terminologie wordt gebruikt (loonstrijd, pressiegroepen, klassenconflict, onderdrukte inflatie); of misschien de maatschappij wordt gezien als een spelletje (nul-sommenspel, politieke arena); of doem en ondergang dreigen (beurscrisis, ineenstorting). We classificeren het verhaal aan de hand van deze metaforen. Ook de bestuurlijke metaforen zijn gemakkelijk te herkennen (bijsturen, de politiek als supertanker). Het bezuinigen wordt aangeprezen in de taal van de tuinman (snoeien, wildgroei, etc.), de diëtist (afslanken); of in de taal van de slager als we er tegen zijn. Zulk taalgebruik beïnvloedt de uitkomsten van de redenering en wil de luisteraar in de juiste stemming brengen. Er sluipt door de retoriek en speciaal door de metafoor iets van onwaarheid in de redenering, omdat de associaties van het begrip, bijvoorbeeld de natuurlijke werkloosheid, worden verbonden met heel iets anders, namelijk een rivier of een zeespiegel, en die lichte
onwaarheid loopt vooruit op de conclusie die de spreker gaat trekken. Bijvoorbeeld; er valt niets tegen te doen.
Dat de economie narratief en retorisch te werk gaat valt volgens mij niet te ontkennen, maar McCloskey's aanbeveling ‘ga gerust je gang, probeer er een deugd van te maken’ is omstreden. Speciaal dat element van onwaarheid, eigen aan de metafoor, zit sommigen dwars. Men spreekt over iets alsof het iets anders was, en daarmee zetten we de deur open voor onzekerheid, gesjoemel, en regelrechte leugens. Knagen aan de waarheid, zo kan men de zachtste vorm van de kritiek samenvatten (Mary Hesse). De meest harde vorm van kritiek zegt dat al die glibberigheid moet worden uigebannen. Dit laatste zal volgens mij niet lukken, dan houden we geen taal meer over. En van de weeromstuit ook geen wetenschap. Wat we wel kunnen proberen is: de eigen metafoor als zodanig herkennen. Dat is een vorm van zelfkennis, en die hebben we bepaald nodig, in de politiek maar ook in de wetenschap.
Want mijn eigen bezwaar tegen McCloskey's aanbeveling is niet zozeer dat de waarheid hier en daar een tikje op losse schroeven komt te staan, maar dat de eigen retoriek ons kan meeslepen naar plaatsen waar we niet moeten zijn. Het sterke verhaal met zijn samenweefsel van elkaar versterkende metaforen is bedoeld om de luisteraar te overtuigen, maar overtuigt ook de spreker zelf. Dat proces kan de menselijke geest zijn vrijheid benemen, zeker als het jarenlang aan de gang is. Zo kan het idee van de onzichtbare hand de econoom vleugels geven om van grote hoogte de onderliggende structuren in het menselijk verkeer te ontdekken - de adelaar ziet wat de voetganger niet ziet - maar door langdurige gewenning kan deze metafoor een net worden waarin de trotse vogel verstrikt raakt. Nee serieus, zulke dingen komen voor.
| |
Van retoriek naar conversatie
McCloskey heeft aangetoond wat sommigen al lang vermoedden, namelijk dat economen een retorisch betoog kunnen houden en dat ook vaak doen, soms zonder het te willen of te weten. Maar dat wil nog niet zeggen dat economen ook een gesprek kunnen voeren,
| |
| |
want daarvoor is meer nodig. In elk geval het vermogen om te luisteren. Het conversationele standpunt is vooral verdedigd door Arjo Klamer. Deze in Amerika opererende maar van oorsprong Nederlandse econoom dankt zijn internationale reputatie vooral aan zijn boek Conversations with Economists (1983). Hij ontlokte een aantal vakgenoten uitspraken over de theoretische economie en over elkaar, die niet in hun researchpapers en hun tijdschriftartikelen zijn aan te treffen. Deze werkwijze is natuurlijk niet nieuw. In Nederland werd zij al eens toegepast door Ria Kuyp, samen met Arnold Heertje, die een boek maakten Dat bonte economenvolk, (1979); en Heertje heeft ook een reeks radiointerviews met een tiental vakgenoten uit diverse landen gepubliceerd (Als Keynes nu geleefd zou hebben, 1983). Maar Klamer laat het niet bij een incidentele ronde langs een paar spraakmakende economen; hij heeft aan zijn exercitie de gedachte overgehouden dat het gesprek een methode van wetenschapsbeoefening is. Sterker: de wetenschap is conversatie.
Deze gedachte zit trouwens al een tijdje in de lucht. De filosoof die zich sterk met de kwestie heeft beziggehouden, is Richard Rorty (Philosophy and the Mirror of Nature, 1980). Hij bekritiseert de traditionele wetenschapsopvatting die alles wil herleiden tot hetgeen gezien kan worden - de visuele metafoor overheerst het denken in de natuurwetenschappen. Zien is geloven. Volgens Rorty is de auditieve metafoor ten onrechte verdrongen. Er moet meer worden gesproken. Daaruit volgt natuurlijk dat er ook meer moet worden geluisterd. In deze geest heeft ook H.G. Geertsema zich uitgesproken (Horen en zien, bouwstenen voor een kentheorie, intreerede, Groningen 1985). Geertsema komt uit de gereformeerde hoek, en dat verklaart iets van zijn voorkeur voor het luisteren naar al dan niet bovennatuurlijke stemmen. Klamer sluit bij deze ideeënwereld aan. Als we geloven wat we hebben gehoord, dan krijgt andermans stem een bijzondere betekenis. En als de wetenschap goeddeels op geloof berust - ook dat is Rorty - dan volgt daaruit de bijzondere betekenis van de conversatie.
Er bestaat intussen een duidelijk verschil tussen het retorische standpunt en het conversationele. Retorica verwijst naar langere vertogen en heeft ook iets plechtigs. De luisteraars hoeven zelf nauwelijks iets te zeggen, behalve aan het eind van het ritueel: de rechter doet een uitspraak, het forum formuleert een conclusie, en zo is het dan. Maar de conversatie heeft een open einde. De situatie laat toe dat er door elkaar wordt gepraat, de onderwerpen hoeven niet goed gedefinieerd te worden, de spelregels staan niet vast. Wie garandeert dat lichte scherts en zware onzin binnen de perken blijven? Wie garandeert dan hanigheid en redeloze ruzie buiten de deur worden gehouden? Wetenschap als conversatie is op zijn minst een provocerende gedachte, en zulks niet alleen voor nazaten van Goudriaan en Pareto.
| |
Een conversatie over de conversatie
Dat blijkt ook wel uit de reacties van economen en verwante theoretici die in 1986 in Wellesley College bij elkaar kwamen om over het retorisch-conversationele standpunt te praten. Ik ben er niet bij geweest, maar heb horen zeggen dat het een levendige bijeenkomst was en dat blijkt ook wel uit de congresbundel (The Consequences of Economic Rhetoric, 1988, onder redaktie van Klamer, McCloskey en Robert Solow). De meeste deelnemers spartelden danig tegen. Speciaal McCloskey moest het ontgelden. Zo citeerde A.W. Coats de volgende zinnen uit de Rhetoric of Economics: ‘Economics is a collection of literary forms, not a science. Indeed science is a collection of literary forms, not a science’. En verder: ‘economics is science, a successful sort at that’. Niet zonder understatement zegt Coats dat zulke terminologische manoeuvres misschien wel geschikt zijn om de lezer te choqueren, maar dat het een andere vraag is of ze op den duur het goede interdisciplinaire gesprek bevorderen. Volgens mij bewijzen deze tegenstrijdige citaten niet zozeer dat McCloskey bij voorkeur onzin schrijft, maar wel dat hij er niet vies van is om zijn lezers eens flink bij de neus te nemen. In dat opzicht lijkt hij op Paul Feyerabend die elke systematische methode in de wetenschap zegt te verwerpen - een grappenmaker met een serieuze ondertoon. Robert Solow, een econoom van grote reputatie die als mederedacteur van de bundel optrad, voelt ondanks zijn medewerking wel degelijk nattigheid; hij wijst er op, dat er slechte retoriek bestaat en slechte metaforen, en hij wil graag criteria om goed en slecht uit elkaar te houden. Welke criteria zijn dat? Daar geeft het conversationele standpunt geen antwoord op.
Zeer kritisch was ook de bijdrage van David Warsh, geen theoreticus, maar volgens eigen zeggen journalist, die meedeelt dat ‘scientific proof, not robust conversation, is the better metaphor of economic scholarship... Proof allows the audience a role too, but its rules are infinitely more demanding than those of plain old good talk, and ulti-
| |
| |
mately they yield greater satisfactions’. Hier horen we de welsprekende raadgevingen van het oude positivisme, en inderdaad kan McCloskey en Klamer worden tegengeworpen dat ze het positivistische ideaal in twijfel lijken te trekken. Ik vind dat ze dat niet moeten doen. Want daarmee wordt de kern van de wetenschap, en in elk geval de kern van de economie, aangetast. Retoriek mag onvermijdelijk zijn, maar logica en empirisch onderzoek zijn het ook. Conversatie lijkt mij uitstekend, maar dat is een manier om met elkaar om te gaan, en het mag geen manier worden om een nieuwe anti-positivistische methode te propageren. Ook het retorische standpunt houdt weliswaar in dat er meer tussen hemel en aarde is dan waar het strikte positivisme van droomt, maar het wil die traditionele kern van de wetenschap toch niet uitbannen, hoop ik.
Een ander bezwaar tegen het conversationele standpunt, dat vreemd genoeg in deze bundel opstellen (het zijn er achttien) nergens naar voren komt, zit bij de spelregels van de conversatie. Die worden volledig in het midden gelaten. Die onachtzaamheid lijkt mij koren op de molen van de anti-conversationalisten. Iemand als Goudriaan zou misschien nog gewonnen kunnen worden voor een beschaafd gesprek, mits dat voldoet aan een aantal eenvoudige eisen: het probleem moet behoorlijk worden gedefinieerd, de argumenten moeten zorgvuldig worden geformeerd, pros en contras van standpunten moeten netjes op een rij worden gezet, conclusies moeten worden gedragen door de argumenten en niet zo maar in de lucht zweven, denkfouten mogen niet worden gemaakt. Maar dat zijn nog maar de simpele spelregels - de moderne argumentatietheorie heeft zeer veel meer in het midden te brengen. Iedere verwijzing naar de argumentatietheorie ontbreekt bij McCloskey en Klamer. Dat is des te vreemder, omdat het een vak is dat op Amerikaanse scholen wordt onderwezen. Er wordt daar ook veel meer
| |
| |
educatief gedebatteerd dan hier. Er worden wedstrijden gehouden, met prijzen voor het beste betoog. Misschien is dat de reden waarom in deze bundel over deze kant van de zaak wordt gezwegen - aan de betere voetballers hoeft men de spelregels van het voetbal niet meer uit te leggen, maar ik blijf het als een gemis voelen.
| |
Conversatie: maakt het verschil?
De meest voor de hand liggende en tegelijk de meest vernietigende kritiek op het conversationele standpunt houdt in dat het eigenlijk geen verschil maakt. Deze kritiek wordt geopperd door Stanley Fish, van oorsprong literatuurtheoreticus en nu, tot zijn eigen verbazing, hoogleraar in de juridische faculteit van Duke University. Hij vraagt: als Klamer en McCloskey ons uitleggen dat alle conversaties retorisch zijn, wat volgt daar dan uit? En hij antwoordt: daar volgt helemaal niets uit. Hij probeert dat negatieve standpunt aannemelijk te maken door het relativisme aan te vallen, en speciaal dat van Stephen Toulmin. Het relativisme houdt in dat ieder standpunt letterlijk een standpunt is, afhankelijk van de plaats waarop iemand staat - bepaald door persoonlijke geschiedenis, sociale groep, belang, ideologie of kortweg cultuur. Fish verwijt de aanhangers van Toulmin dat ze een valse hoop koesteren: door er op te insisteren dat iedere theorie cultureel bepaald is, hopen deze relativisten een archimedisch punt buiten hun eigen subjectieve opvattingen te hebben gevonden - ijdele hoop, zegt Fish. Maar dat lijkt mij geen steekhoudende kritiek op het conversationele standpunt, want dat zegt alleen maar dat de wetenschap een gesprek is en niet dat er in dat gesprek archimedische punten zouden bestaan. Toch lijkt mij de vraag van Fish zeer ter zake: wat maakt het uit?
Volgens mij: veel. Ten eerste kunnen we het naïeve ingenieursstandpunt overwinnen, zoals expliciet aan te treffen is bij Goudriaan en impliciet bij velen die geloven dat er eenduidige oplossingen bestaan voor alle economische problemen. Die eenduidige oplossingen bestaan alleen maar onder speciale voorwaarden, die zich wel eens voordoen in de wetenschappelijke afdeling van het vak. Het gaat dan meestal over strikt logische problemen. In de politiek bestaan zulke oplossingen helemaal niet, tenzij de doeleinden van de economische politiek helder en simpel zijn - dit nu is vrijwel nooit het geval. Zelfs als een land de voedselproduktie wil verhogen, ligt het ingewikkelder dan de ingenieurs vermoeden, en zeker als de doelstelling - een van de vele doelstellingen! - er in bestaat dat we veel ongeschoolde mensen werk proberen te geven. Ten tweede vraagt het conversationele standpunt aandacht voor de betrekkelijkheid van de ‘waarheid’ - er bestaan in de economie wel een heleboel kleine waarheden (de produktie is gelijk het reële inkomen, prijzen zijn inkomens, de staatsschuld betekent een inkomensoverdracht van belastingbetalers naar obligatiehouders, wat iets anders is dan een last), maar de Grote Waarheden in de zin van alles omvattende theorieën (Keynes versus de neo-klassieken, monetaristen versus Post-Keynesianen) moeten met veel korrels zout worden genuttigd. Dat wisten sommigen van ons zonder conversatie ook wel, maar niettemin. Ten derde bevordert het conversationele standpunt het luisteren naar andermans argumenten - iets wat onder juristen vanzelfsprekender is dan onder economen. Ten vierde wordt aandacht gevraagd voor de taal. Dat is nooit weg, al was het maar omdat de bevindingen van het onderzoek, hoe technisch ook, tenslotte toch terugvertaald moeten worden in woorden en zinnen, en liefst in gewone mensentaal. De taal van de wetenschap is net iets te belangrijk om overgelaten te worden aan journalisten en popularisatoren.
Ten vijfde valt het ons, al converserend, moeilijk de vraag te ontwijken wie er gelijk heeft - een vraag die in de wetenschap, in de politiek en in het verdere leven, te belangrijk is om schouderophalend aan voorbij te gaan.
En ook te belangrijk om te laten liggen zonder antwoord - zoals maar al te vaak gebeurt als er een dialoog wordt gevoerd. Dat woord roept bij mij nu weer allerlei weerstanden op. Ik denk niet aan Plato maar aan iets goedwillerigs. Een dialoog is een klef soort samenspraak met hogere bedoelingen over iets dat niet kan worden opgehelderd. Katholieken met protestanten, de Noord-Zuiddialoog, alles in naam van de medemenselijkheid. Het is beter dan bakkeleien en geweervuur, maar volgens mijn gevoel inferieur aan de conversatie. Wie de wetenschap opvat als een permanente dialoog kan rekenen op mijn wantrouwen. Waarmee ik maar wil zeggen dat ook het conversationalisme mag rekenen op emotionele weerstanden. Als ik zelf bezwaar heb tegen propaganda voor de dialoog kan ik moeilijk onbegrip tonen voor de lui die al dat gedoe over ‘wetenschap als conversatie’ maar grote onzin vinden. (En dan hebben we het nog niet eens gehad over het diskoers - een uitdrukking die verwijst naar Foucault en zijn maten. Die club, daar word ik een beetje onpasselijk van.)
|
|