Hollands Maandblad. Jaargang 1989 (494-505)
(1989)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
De martelaar
| |
[pagina 17]
| |
Goede. Het lot heeft bepaald dat ik op zekere dag zou gaan hunkeren naar Gods boezem en mijn koppigheid en weerspannigheid zou laten varen...’ Satan richtte het woord tot de onthutste Paus:]
‘Heilige vader, plaatsbekleder van Christus, ik kom neerknielen aan uw voeten, opdat u mij met uw eigen handen doopt en binnenvoert in het geloof. U zult zien dat ik tot de meest vrome en toegewijde zonen van de Kerk zal behoren!’ De Paus op zijn troon werd geroerd door deze gloedvolle en oprechte woorden, maar hij kon niet nalaten verbaasd te mompelen: ‘Jij... Satan, jij wilt toetreden tot het geloof?’ ‘Waarom niet? Heeft Christus niet gezegd: “Ik zeg u, zo zal er meer vreugde zijn in de hemel over één zondaar die zich bekeert, dan over negenennegentig vromen die geen berouw nodig hebben”? Maakt Christus onderscheid tussen de ene persoon en de andere? Zijn niet allen gelijk als het op vergeving aankomt? Waarom wilt u de wegen van inkeer voor mij afsluiten? Ik heb berouw! Voer mij binnen in het geloof! Luistert u naar het geloof dat is opgeweld uit mijn hart!’ De Paus raakte in verwarring... hij huiverde bij de gedachte... en hij riep uit, meer tot zichzelf dan tot Satan: ‘Nee... nee..., dat kan ik niet!’ Het orgel speelde de melodieën van Palestrina's Missa Papae Marcelli en op de vleugels van de tonen zweefden de gedachten van de Paus naar verre horizonten: ...als Satan gelovig wordt, waar blijft dan na vandaag de glorie van de kerk? ...Wat zal het lot zijn van het Vaticaan en zijn musea, kunstschatten en relikwieën? Alles zal zijn betekenis verliezen, zijn pracht en praal kwijtraken en zijn uitwerking missen: de Sixtijnse kapel met Michelangelo's fresco's van de Zondeval, de Profeten, de Zondvloed en het Laatste Oordeel; de door Raffaël in de zalen en loggia's aangebrachte voorstellingen van de Schepping van het licht, de Verdrijving uit het Paradijs en de Doop van Christus... Satan is de spil in zowel het Oude als het Nieuwe Testament. Hoe kan hij geëlimineerd worden zonder dat alle voorstellingen, legenden, parabels en andere stichtelijke verhalen die de harten van de gelovigen vervullen en die zo bevorderlijk zijn voor hun voorstellingsvermogen, geëlimineerd worden? Wat is de betekenis van de Dag der Oordeels wanneer het kwaad van de aarde wordt verwijderd? Kunnen de trawanten van Satan, die hem volgden vóór zijn terugkeer naar het geloof, ter verantwoording worden geroepen, of worden - aangezien toch het berouw van Satan is aanvaard - ook hun kwade daden uitgewist?1) En verder, wat zal het lot van de wereld zijn, wanneer deze vrij is van kwaad, vrij is van al die oorlogen, die van het christelijke Europa de heerseres over de mensheid hebben gemaakt... vrij is van die geestelijke rivaliteiten en intellectuele en materiële geschillen, waarvan de wrijving de vonk van het denken en het licht van de wetenschappen heeft ontstoken...? Nee, de zaak is te gewichtig dan dat de Paus gerechtigd is erin te beslissen. Het uitroeien van het Kwaad en het uitbannen ervan uit de wereld zullen een een explosie veroorzaken van een omvang die alle verstand te boven gaat... De Paus hief zijn hoofd op en richtte zich geërgerd tot Satan: ‘Waarom ben je uitgerekend naar mij toe gekomen? Waarom heb je het Christendom verkozen boven de overige religies?’ ‘Deze Kerstviering heeft mij aan het denken gezet en geïnspireerd!’ ‘Luister naar mij, jij... - ik weet niet eens met welke naam ik je nu moet aanspreken... Zie je wel?! Zelfs je naam veroorzaakt na je bekering problemen. Nee en nog eens nee!! De Kerk wijst je verzoek af! Zoek je heil, als je wilt, bij een ander geloof!’ De Paus wendde hem de rug toe... Diep teleurgesteld verliet Satan het Vaticaan. Maar hij gaf de moed nog niet op: er zijn vele poorten die tot God leiden, dus laat hij zijn toevlucht nemen tot een andere poort! Hij begaf zich op weg naar de Opperrabbijn... [Satan stelde de Opperrabbijn in kennis van zijn verlangen om nader tot God te geraken. Deze overdacht enige tijd zijn verzoek:] ...Wanneer God Satan vergeeft en het Kwaad van de aarde wordt verdelgd, waarop zal dan het onderscheid tussen het ene volk en het andere berusten? De Zonen Israëls zijn het uitverkoren volk van God. Na vandaag echter zal er geen rechtvaardiging meer zijn voor hun uitverkiezing boven de overige volkeren! Ook de economische heerschappij die zij generaties lang in handen hebben gehad zal hun ontglippen, zodra het kwaad de harten verlaat, begeerte en hebzucht ophouden te bestaan en egoïsme en zelfzucht tot het verleden behoren. De bekering van Satan zal het imposante bouwwerk van de joodse superioriteit met de grond gelijkmaken en de glorie van de Zonen Israëls afbreken!... De Opperrabijn hief zijn hoofd en sprak op geringschattende toon: ‘Het is niet onze gewoonte ons geloof te verkondigen of geïnteresseerd te zijn in de toetreding tot ons geloof van anderen - al is | |
[pagina 18]
| |
het Satan. Scheer je weg naar een andere religie!’
Terneergeslagen verliet Satan het Opperrabbinaat. Maar hij wanhoopte niet: er restte hem nog één poort: de Islam. Onverwijld begaf hij zich naar de Sjeich van de Azhar.2) Deze ontving hem, hoorde zijn woorden aan en nam kennis van wat hij nastreefde. Vervolgens wendde hij zich tot hem en sprak: ‘De bekering van Satan is een goede zaak. Maar...’ ‘Maar...? Zijn de mensen niet gerechtigd om “in scharen tot het geloof Gods toe te treden”?3) Luidt niet een van de verzen van God in Zijn Heilige Boek: “Lofprijs dan met de roem van uw Heer en vraag Hem om vergeving: Hij is een die zich keert tot de berouwvolle?”4) Welnu, zie: ik lofprijs met zijn roem en ik vraag Hem om vergeving. Ik heb het oprechte verlangen toe te treden tot Zijn godsdienst en een goede moslim te worden en een waarlijk voorbeeld te zijn voor de rechtgeleiden!’ De Sjeich overwoog wat de gevolgen zouden zijn, zo Satan tot de Islam overging: Hoe moest dan voortaan de Koran gereciteerd worden? Konden de mensen ‘bij de aanvang van het Koranreciet’ blijven gebruik maken van de woorden ‘ik neem mijn toevlucht tot God, tegen de vervloekte Satan?’5) Als die woorden afgeschaft zouden worden, dan zou dat de afschaffing van het merendeel van de Koranverzen ten gevolge hebben... immers, de vervloeking van Satan en de waarschuwing voor zijn euveldaden en influisteringen beslaan een groot deel van Gods Boek. Hoe kan de Sjeich van de Azhar de bekering van Satan aanvaarden, zonder daarmee het ganse wezen van de Islam aan te tasten?... De Sjeich van de Azhar hief zijn hoofd en keek Satan aan, zeggende: ‘Je bent naar mij toegekomen inzake iets waartoe ik niet bevoegd ben. Dit gaan mijn competentie volstrekt te boven: wat je vraagt ligt niet in mijn vermogen... ik ben niet de instantie waartoe je je in dit geval moet wenden.’ ‘Tot wie moet ik mij dan wenden?... Zijn jullie niet de leiders van het geloof? Hoe kan ik dan tot God komen? Iedereen die nader tot God wil komen handelt toch zo?’ ‘Ja... maar jij bent niet als de anderen.’ ‘Waarom? ik wilde mij juist niet onderscheiden van anderen, ik wilde mij niet regelrecht naar de hoogste hemelen begeven om “over mijn bekering” te redekavelen met de engelen en te keuvelen met de profeten: dat had zeer wel in mijn vermogen gelegen, maar ik wilde geen gebruik maken van mijn macht, noch mij laten voorstaan op mijn persoon. Ik wilde niet met mijn scepter als een koning - zij het de koning van het Kwaad - op de hemelpoort kloppen. Ik wilde niet de hemel laten weerklinken van mijn gebulder noch de hoogten doen schokken door mijn stemgeluid tijdens het neerleggen van mijn zwaard en het inleveren van mijn wapen, mij onderwerpend zoals de ene gekroonde vorst zich onderwerpt aan de andere. Nee... ik wilde de poort van het geloof binnentreden als een arme, en ik wilde kruipen op mijn knieën, het stof der nederigheid sprenkelend op mijn koninklijke hoofd, vragend om rechte leiding en vergiffenis bij synagogen, kerken en moskeeën, zoals de geringste en zwakste der mensen.’ De Sjeich van Azhar hield enige tijd in stilte het hoofd gebogen en krabde in zijn baard. Vervolgens sprak hij: ‘Ongetwijfeld een prachtig voornemen, maar... niettemin verklaar ik je dat mijn competentie gelegen is in het bekend maken van het woord van de Islam en het conserveren van de glorie van de Azhar, en dat het niet tot mijn competentie behoort om met jou gemene zaak te maken!’ ‘Ik dank u wel...’, sprak de Satan gedwee en nederig, en hij vertrok met wanhoop in het hart... en hij doolde in het wilde weg over de wegen van de aarde, terwijl hij keek naar de onschuld van de kinderen, en dan smolt zijn hart van verlangen naar alles wat zuiver en onschuldig is..: en hij zag het Goede in de werken van rechtschapen mensen, en dan brandde hij van verlangen naar al het goede. Hij nam de vruchten van rechtschapenheid en godvrezendheid en geloof in ogenschouw, die uitgestald lagen in de harten van goede en gelovige lieden als in winkelétalages, en hij strekte een hand ernaar uit die te kort was en niets vermocht, zodat hij er afscheid van moest nemen met een vurig verlangen en diepbedroefde blik. Verstoken zijn van het Goede: dat is de grote kwelling die is gekomen over Satan! Hij slaakte een kreet van pijn die de wolken uiteen joeg en doordrong tot in de hemel... Hij kon geen geduld meer opbrengen. Hij schokte als iemand in doodsstrijd. Dan vatte hij moed en steeg op naar de hemelse hoogten.
Met beide handen bonsde hij op de hemelpoorten en bonkte hij op de hemelse vesten. Hij was buiten zinnen geraakt, als was hij een bedelaar die met een lege maag op een deur bonst om een bete broods, zij zonsondergang. De engel Gabriël verscheen hem. ‘Wat wil je?’ | |
[pagina 19]
| |
‘Berouw tonen!’ ‘Nu?’ ‘Kom ik te laat?’ ‘Integendeel, je komt te vroeg: het is je op dit moment niet vergund de bestaande orde te veranderen... Ga terug naar waar je vandaan komt en leef op aarde als voorheen.’ ‘Jij ook al? O... ik kan niet langer... Laat mij het Goede smaken!’ ‘Het Goede is jou ontzegd. Waag het niet je hand ernaar uit te steken!’ ‘Een boom met verboden vruchten?’ ‘Voor jou, ja. En je zult geen helper of helpster vinden bij het ongehoorzaam zijn aan dit gebod... zoals destijds Eva je helpster was, op de dag dat zij Adam liet proeven van de boom van het Kwaad!’ ‘Is er dan geen genade en vergeving?’ ‘Noch de genade noch de vergeving is het vergund te raken aan de orde van de schepping.’ ‘Ik ben maar een onbeduidende onder de schepselen!’ ‘Ja... maar jouw verdwijning van de aarde zal de grondvesten wegnemen en de muren doen schudden. Door jouw verdwijning zullen de kenmerken der dingen verdwijnen, aanzichten zullen vervagen, wezenstrekken zullen teloor gaan. Immers, de deugd is zinledig zonder het bestaan van de ondeugd, de waarheid is betekenisloos zonder de leugen, het aangename heeft geen zin zonder het walgelijke, het witte betekent niets zonder het zwarte... het licht stelt niets voor zonder de duisternis, ja zelfs het Goede betekent niets zonder het Kwade. Sterker nog: de mensen zien het licht van God alleen dank zij jouw duisternis... Jouw bestaan is noodza- | |
[pagina 20]
| |
kelijk op aarde, zolang deze de bakermat is van de hoge kwaliteiten die God de mensenkinderen heeft toebedacht.’ ‘Mijn bestaan noodzakelijk voor het bestaan van het Goede? Moet mijn verduisterde ziel zo blijven, om het licht van God te weerkaatsen? Wel, dan zal ik mij neerleggen bij mijn afschuwelijke lot, omwille van het voortbestaan van het Goede en omwille van de zuiverheid van God. Maar... zullen de beproevingen voortduren en zal de vloek aan mijn naam blijven kleven, ondanks de goede en nobele intentie die mijn hart koestert?’ ‘Ja, het is noodzakelijk dat je vervloekt blijft tot het einde der tijden... Als de vloek die op jou rust ophoudt, dan houdt alles op!’ ‘Vergiffenis, o Heer!... Waarom moet ik deze afgrijselijke last torsen? Waarom was mij dit verschrikkelijke lot beschoren? Waarom maakt U mij niet tot een eenvoudige engel temidden van Uw engelen, aan wie het vergund is U lief te hebben en Uw Licht lief te hebben, en die voor deze liefde beloond wordt met Uw toegenegenheid en met de lofprijzing door de mensen? Zie, ik heb U lief met een liefde zonder weerga, een liefde die mij noodzaakt tot deze zelfopoffering waarvan de engelen geen notie hebben en waarvan de mensen geen benul hebben..., een liefde die van mij eist dat ik mij blijmoedig hul in de mantel van de ongehoorzaamheid aan U en mij voordoe in de kleren van een die tegen U rebelleert..., een liefde die van mij eist dat ik Uw vloek en de vloek van de mensen verdraag... Zelfs de eer die aan de loutere pretentie van deze liefde verbonden is, vergunt U mij niet. Wanneer vromen deze liefde koesteren, vervult zij hun borsten met licht. Ik koester haar ook, maar haar licht mag mijn borst niet naderen...’ Satan weende. En zie, zijn tranen vielen neer op aarde, niet als druppels hemelwater, maar als brokstukken van kometen en meteoren. Geschrokken haastte Gabriël zich om hem tot bedaren te brengen: ‘Genoeg...genoeg! Je tranen vallen in het wilde weg op de hoofden van de mensen!’ Satan hield onmiddellijk op met huilen en zei bitter bij zichzelf: ‘Ja, zelfs mijn tranen zijn rampen!’ In berusting slikte hij zijn tranen weg. Gabriël sprak, nu op mildere toon: ‘Draag je lot en vervul je plicht. Ga voort met je taak. Wees niet verdrietig en ontevreden en wees niet opstandig!’ ‘Ik opstandig zijn? Als ik werkelijk in opstand had willen komen, dan wás ik in opstand gekomen en dan wás ik opgestaan tegen de orde door louter één ogenblik op te houden met het vervullen van mijn plicht, door één minuut mij te onthouden van de instigatie tot het Kwaad. Dan was de aarde geweest zoals jij, Gabriël, haar beschreef: beroofd van haar grondvesten en geschokt in haar muren. Maar ik heb lief, ik kom niet in opstand en mijn liefde tot de Ene God is het geheim van de inwendige samenhang in de structuur van Zijn aarde en het geheim van de harmonie in Zijn wetten en Zijn orde.’ ‘Luister naar mijn raad: ga terug naar je werk! [...] Wie liefheeft moet lijdzaam verduren!’ ‘Ik doe meer dan lijdzaam verduren! Wie omkomt in de strijd voor God, wordt bij Hem bijgeschreven onder de martelaren! Ik verduur omwille van God méér dan de dood! Ging het maar om een strijd, ging het maar om de dood! Behoorde ik maar tot Zijn strijders! Ik ben gedoemd te leven om in te gaan tegen wie ik liefheb! Elk moment haat en vervloek ik mijzelf meermalen. Ik kan niet sterven. Ik kan niet de hand aan mezelf slaan of mij met doodsverachting werpen in de strijd voor God. Ik onderga vormen van afschuw en haat die erger zijn dan de dood vinden, en dat alles zonder enig uitzicht op genade of vergiffenis en zonder de hoop deel te kunnen uitmaken van hen die de Heilige Oorlog strijden.’ Gabriël zag de tranen glinsteren in zijn ogen en hij haastte zich te zeggen: ‘Huil niet...! Huil niet...! Vergeet niet dat je tranen rampen zijn en je lachen katastrofes; wees, omwille van de mensen, niet al te geëmotioneerd... Ga, wees duldzaam en bewaar je kalmte!’ Satan boog het hoofd en dacht lang na. Tenslotte zette hij zich in beweging, terwijl hij half fluisterend sprak: ‘Je hebt gelijk...’ Gehoorzaam verliet hij de hemel en berustend daalde hij neer naar de aarde. Een lang ingehouden zucht ontsnapte aan zijn borst terwijl hij de ruimte doorkliefde. Sterren en hemellichamen lieten de echo ervan weerklinken, alsof zij zich aaneensloten om met hem in koor te verklanken de bloedende kreet: ik ben een martelaar!... ik ben een martelaar!...
(Inleiding en vertaling van Roel Otten) |
|