We willen hier met nadruk naar voren brengen dat niet islamieten maar fundamentalistische islamieten op één lijn gesteld moeten worden met fundamentalisten van de twee andere monotheïstische godsdiensten: in die islamitische landen waar fundamentalistische moslims niet de alleenheerschappij hebben is kritisch en verlicht denken over de Islam bepaald niet onmogelijk.
We menen er voor de juiste beeldvorming over de Islam goed aan te doen hier enige staaltjes van intern kritisch tot zeer kritisch denken over de Islam te laten zien. Wij beperken ons daarbij tot de moderne tijd, al is het verleidelijk gewag te maken van de kritische Arabische dichter Al-Ma'arrî (gestorven 1057 A.D.) die schreef:
Wellicht is hij die in de gebedsnis
bang maakt met een Koran-citaat
als hij die in de kroeg een drinklied zingt.
verhalen die worden naverteld,
een Koran die over ons wordt gesteld,
Evangeliën en Pentateuch:
Ieder volk heeft sprookjes die het waar acht.
Had ooit een natie de waarheid in pacht?
Ons eerste voorbeeld is het boek Awlâd Hârati-nâ (in het Engels vertaald met de titel Children of Gebelawi) van Nobelprijswinnaar '88 Naguib Mahfoez. Dit boek is een gedurfde allegorie over de profeten en het failliet van de door hen gestichte godsdiensten ten gevolge van het misbruik dat machtshebbers ervan maakten. Als boek werd het in Egypte verboden, maar de publicatie ervan als feuilleton in het semi-officiële dagblad Al-Ahrâm werd toegestaan. Enkele ruiten van het huis van de auteur sneuvelden, maar op zijn hoofd werd geen prijs gezet, behalve dan de Nobelprijs, waarvan de toekenning door Egypte uitbundig werd gevierd. Natuurlijk zijn we pas echt tevreden als een boek in Egypte niet aanleiding is tot molest en vrijelijk gedrukt kan worden.
(Inmiddels vernamen wij dat ook Mahfoez van Shi'itische zijde met de dood is bedreigd. Dit laat echter onverlet het feit dat deze intellectuele moslimse auteur in een soennitische context relatief ongestoord heeft kunnen werken - en door talloze vooruitstrevende moslims gelezen en bewonderd wordt.)
Een wat extremer voorbeeld van intern kritisch denken over de eigen religie is het volgende. In 1969 verscheen in Beiroet onder de titel Naqd al-Fikr Al-Dînî (Kritiek van het religieuze denken) een bundel van eerder in culturele tijdschriften gepubliceerde gewaagde, om niet te zeggen godslasterlijke, artikelen van de hand van de hoogleraar in de filosofie Dr. Sâdiq Jalâl al-'Azm. In dit boek zaagt al-'Azm een poot onder de stoel van de Islam weg. Hij doet dat ondermeer door, met gebruikmaking van argumenten die ontleend zijn aan de bronnen van de Islam zelf, aan te tonen dat Satan het slachtoffer is van Allah's arglist, dat wij derhalve groot onrecht doen door Satan te verguizen, dat wij met deze dieptragische figuur groot medelijden moeten hebben en hem de naam ‘engel’ moeten geven! Dat hiermee het traditionele bouwsel van de Islam in elkaar stort, zal de seculiere westerse lezer niet onmiddellijk duidelijk zijn. Wij zullen dit punt daarom nader uitwerken.
Het komt hierop neer: de Koran leert ons dat Allah, God dus, na Adam uit klei geschapen te hebben, de engelen bevel gaf zich voor Adam neer te werpen. Satan weigerde omdat hij zich hoger achtte dan Adam (hij was zelf uit vuur geschapen). Zijn weigering was voor God aanleiding hem uit het Paradijs te smijten, hem zo de gelegenheid gevend het kwaad over de wereld te verbreiden. Al-'Azm: ‘Kennelijk gaf God de opdracht zich neer te werpen voor Adam om Zijn engelen op de proef te stellen, zoals Hij later Abraham en Job op de proef stelde. Maar waarom stelt God Zijn engelen en Zijn dienaren op de proef terwijl Hij alwetend is en kennis heeft van al wat zij tonen en verbergen [vrij naar Koran 3:29]. Aan welke eigenschap moeten we deze neiging van God om schepselen op de proef te stellen toeschrijven? Is er een godsdienstige rechtvaardiging voor de discrepantie tussen Gods bevel en Zijn wil? Satan was uiteraard geheel onderworpen aan Gods almacht en wil, dus waarom gooide God hem uit het Paradijs?’
Met andere woorden, God wist in zijn alwetendheid op voorhand dat Satan niet zou gehoorzamen. God beval enerzijds Satan zich neer te werpen voor Adam, maar hij wilde anderzijds dat Satan ongehoorzaam zou zijn, want als God had gewild dat Satan zich werkelijk neerwierp, dan had deze dat onmiddellijk gedaan, immers geen schepsel is bij machte zich aan de goddelijke wil te onttrekken! Satan kón dus niet gehoorzamen, in weerwil van Gods bevel!
Al-'Azm vervolgt: ‘Wanneer God schepper is van alle dingen en Zijn schepselen tot goed en kwaad voorbeschikt, waarom wil Hij dan dat de mensen geloven dat Satan de oorzaak is van het kwaad en de ongehoorzaamheid, en stelt Hij hem verantwoordelijk voor degenen die Hij zelf geschapen heeft tot het kwade en door wier handen Hij zelf het kwaad teweeg brengt? Ik meen dat de god-