van de tuinhuizen te zien, vriendelijke huisjes, overdag kun je daar kleien. Ze staan stil en verwonderd in het maanlicht. Op het puntdak van het dichtstbijzijnde huisje zitten drie uilen op een tak. De tak is van ijzer en de uilen ook. Ze zitten daar om de windrichting aan te geven, maar dat doen ze niet, ze zitten doodstil.
De nachtlucht is lauw. In de kamer slaan de poten van het bed weer tegen de vloer. Omdat dit de tweede verdieping is kun je ver uitkijken, het huis ligt bovendien op een heuvel. Waar het grasveld ophoudt begint laag, geniepig struikgewas, omsloten door een hoog hek. Achter het hek een uitgestrekte maar nog lage boomgaard, waar ze enige tijd geleden nog gelopen heeft, aan de hand van die met het warrige haar en de bril. Toen had ze het zwaard nog bij zich, hoewel dat eigenlijk niet eens nodig was: ze zagen er heel onschuldig uit. ‘Jonge aanplant’ noemde hij ze. De witte bloempjes waren er grotendeels af en veranderd in beginnende appeltjes. Hij had er één geplukt en in zijn knoopsgat gestoken. ‘Kan je je voorstellen dat dit binnenkort nu grote appels zijn?’ Hij had daar plezierig gelopen, op zijn gemak. Oh, ze zijn listig! Met die appels leiden ze de mensen af. Maar moet je ze nu zien staan: soldaten in het gelid. Soldaatjes ja..., klein maar beweeglijk. En fanatiek!
Daarachter beginnen de weilanden, de uiterwaarden. Omdat de nacht zo licht is, kun je ver kijken; er staan groepjes koeien bewegingloos bijeen, er is het lage pannendak van een boerenschuur, half verscholen onder het loof van de enige boom die tot in dit zoete, vlakke land heeft weten op te rukken.
Nu pas ziet ze de glinstering in de verte. De rivier! Daar, in het laagland, stroomt de rivier in het maanlicht en glanst zoals je dat overdag nooit ziet. Overdag zie je wel eens schepen gaan, lange, platte vrachtschepen vol zand en kleine pleziervaartuigen, maar het water zelf valt dan minder op. Nu is de rivier stil en leeg, niet overal te zien ook, slechts hier en daar glanzen de zilveren plekken op. Het is mooi en vertrouwd en vreemd tegelijk.
Ze drukt afwisselend haar voorhoofd en neusbeentje tegen een tralie. Zo blank en stil als het landschap is, zo helder en stil lijkt het in haar hoofd te worden. Deze nacht moet het zijn! Dit moment heeft hij uitgekozen! De laatste nacht, bij volle maan, en deze plaats, bij de rivier. Zo simpel is het! Niet mis te verstaan. Vannacht zal het zijn, vannacht zal het eindelijk zijn!
Nu voorzichtig naar het zwarte dennebos kijken. Roerloos staan de bomen, geen top beweegt.
Maar de praktische bezwaren... Ze draait zich om. Het maanlicht strijkt over het brede, kinderlijke gezicht van de berevrouw die nu schuin uit bed hangt.
- Kom dan, kippetjes! Kom! Pgggrrr... Brrrrrr...!!
Eerst het beddegoed opvouwen, vooral netjes. De deken, het bovenlaken, het onderlaken, het hoofdkussen er bovenop. Het is nog moeilijk om met die hele stapel in je armen de deurknop te vinden.
Aan het bureautje op de gang zit niemand. Het leeslampje brandt, er ligt een uitgevouwen krant en er staat een bekertje chocolademelk met een vel erop, de stoel is ver naar achteren geschoven.
Juist als ze het tafeltje passeert gaat er een deur open en komt de blonde naar buiten, een doosje ampullen in zijn hand. In de kamer achter hem wordt gekrijst. Hij veegt het haar uit zijn gezicht.
- Wat nu? Kan je niet slapen?
- Nee.
- Ze heeft het weer flink op d'r heupen, hè? Ik ga zo naar d'r toe. Wat ga je doen?
- Ik wil in de logeerkamer slapen.
Het zál lukken. Het is onmogelijk dat het niet lukt! Niet zo haar kaken op elkaar klemnen. Glimlachen. Hem aankijken. Hij staat te aarzelen. Het zál lukken! Wat zegt die met het oorringetje ook altijd weer?
- Ik wil goed slapen, zodat ik morgen goed uitgerust ben als mijn man me komt halen...
- Nou, toe dan maar.
Hij loopt mee naar de logeerkamer die in een kleine zijvleugel aan het eind van de gang ligt en in feite een spreekkamer is, met een divanbed waarop wel eens een familielid de nacht doorbrengt. Deze kamers in de zijvleugel zijn anders dan de slaapkamers.
Hij sluit de gordijnen en helpt met het opmaken van het bed. Als ze erin ligt aait zijn hand over haar haren.
- Fijn dat je morgen naar huis gaat, hè?
- Ja.
- Nu goed slapen, hoor! Ik kom straks nog even bij je kijken.
Hij doet het licht uit en sluit de deur achter zich. Nu lijkt het donker, maar de lichtkieren tussen de gordijnen worden steeds helderder; al snel is het slechts schemerduister in de kamer. Langzaam opstaan, de veren van het bed geven geluid, en nog langzamer de gordijnen opzijschuiven, want die ijzeren ringen schuren over de houten roede. Het uitzicht wordt aan deze kant van het gebouw wat meer door bomen belemmerd, maar de veilige weiden en de glanzende rivier zijn nog gedeeltelijk zichtbaar. Het raam gaat hier naar buiten open. Een zomernachtbriesje strijkt langs haar wangen. Het is wel