keerd? En als ik hier iemand zou uitnodigen. En ik betaal hem daarvoor. En hij mag in de beste stoel zitten. En
ik leen hem mijn jas omdat het koud is. Bezweringen. Ik hoor hem niet eens. Ik spreek tegen de wind in. Ik loop om te worden nageroepen. Wat bedoel ik precies? Lopen om mijn naam op volle kracht te horen. Maar ik ben nooit nageroepen. Toch zijn er mensen die van mij schrikken. Van mijn onverwachte stemverheffingen. Ik mis de marteling. Zenuwachtig zijn en moeten kotsen. Mijzelf binnenste buiten keren. Vechten. Panies zijn. Stront op de spiegel smijten. Erop spugen. Met vuile nagels alles er weer afkrabben. Lipstick er over heen, als het moest. Wordt alles voor mij betaald? Mag ik in de beste stoel zitten? Krijg ik een jas te leen omdat het koud is? Wordt alles voor mij opgeruimd? Nauwelijks. Ik mis de marteling. De diktatuur. Angst bedoel ik. Zoiets. Littekens op je hals en toch niets gezegd hebben, terwijl ze het iedere dag opnieuw proberen. Nog bij mijn moeder wonen omdat het niet anders kan. Uit een soort straf. De deur nooit open doen en daar toch vlak achter zitten. Middagen. Langer nog. Zonder sigaretten. Terwijl de kraan druppelt. Ik ben terug gelopen. Bovenlangs. Maar ik was niet thuis. Ik heb voor het station gestaan. Over de kleur paars nagedacht. Ik twijfelde bij de trein naar Parijs en ik ben opnieuw teruggelopen. Over een veld bladeren met een zware papieren tas. Ik heb achter in de tuin gekeken. Toen ben ik doorgelopen, via de achterkant, langs het kasteel. Niet over het grindpad deze keer. Een holle weg. Glad, want het had geregend. Geen bladeren. Het was voorjaar. Bladeren en een volle tas die kraakte. Ik ben de heuvel afgedaald. Golvende velden met jong koren. Terug naar huis. Er waren al mensen. Er is niets tegen mij gezegd en ik ben de trap opgelopen. Naar boven. Bloedend. Ik bloedde niet, ik liep wat raar, hinkte; maar niemand die het zag. Het deed pijn, maar ik besefte niet dat het pijn deed... Ik moet daar uren hebben gelegen. In die bladeren, achter de heuvel. Heb ik toen iets gedacht? Ik was ver weg. Verweg. Ik moet veel gezien hebben en ik
weet het niet. Tot de kou mij terugriep. De kou? Het leven riep mij terug op een nevelige namiddag. Toen alles echode in mijn hoofd. Ik stel een ruzie voor waar ik nauwelijks tegen bestand zal blijken. Vroeger wond ik mij op. Als het moet schreeuwde ik. Van alles. Echt waar? Natuurlijk. Toen waren wij nog jong misschien. Zeg dan iets dat gevaarlijk is. Echt gevaarlijke dingen laat ik niet toe. Ik weet ze niet eens. Ik had moeten kankeren. Om de beste eigenschappen in mijzelf boven te roepen. Mijzelf het leven zuur maken tot ik aan de verwachtingen voldoe. Telkens beweren dat het nergens toe leidt. Twee stappen vooruit, achter jou langs. Dan draai ik voorzichtig op mijn linkerzij en val uit balans. Jij vangt mij op. Neemt mij mee naar de grond en gooit mij dan hoog op tot ik hijgend op jouw schouders sta. Drie passen voorwaarts. Ik spring. De zwaartekracht is mijn bondgenoot. Dan naar links. Ik strek mijn arm. We pakken elkaars handen, trekken die los en draaien opnieuw naar elkaar. Jij onder mij, ik ergens boven jou. Ik heb voor het station gestaan en over de kleur paars nagedacht. Ik wist het niet, maar er is een aantal mensen geweest die precies hebben gezien waar ik mee bezig was. Ze hebben mij zelfs aangeboden om... omdát ze het zagen! Maar ik heb het niet gewild. Ik dacht dat als ze het zagen... dat ik het niet meer zou kunnen. Ik dacht dat als ik gezien werd dat ik omvat zou worden. Ze hebben het wél gezien! Aan opgestroopte mouwen hingen haar knuisten in het schuimende water. Rood was haar gezicht. Van de stoom die van het water afkwam. Voor de rest was het een makkelijke vrouw. Ik doe alsof de werkelijkheid aan mijn kant staat. Om de stof uit mijn strot te spoelen! Zo'n dag is het vandaag. Klasseverschillen. Regen. Zweet op de rug, onder de armen. De voeten ruiken. Afgezakte sokken. Ik doe alsof ik niet zo ben. Tot de hersens eruit spatten. Ik trap die hele kop kapot. Ja hè? In mijn hoofd! Ik trap die hele kop kapot. Ik kan niets zeggen.
Niet bewegen. Niets laten merken. Ik voel het. De hel. Het koude vuur dat daar brandt. Dat niet opbrandt, maar doorgaat. Ik kan niet bewegen. Ik lig daar. Ik kan geen enkel signaal geven. Niet schreeuwen, niks. Alles gaat naar de hersenen. Ik ben wakker en ik kan niet zeggen dat mijn lichaam open ligt. Open geschoten. Ik registreer de hel. Zegt die vrouw tegen hem: Nou tot ziens, ik zal je missen. Hum, denkt hij, al jaren op zoek naar een vrouw: Ik zal je missen, ik zal je missen, ik zal je missen echoot het door zijn hoofd. Is dat bloed? Dit is oranje dát is bloed. Maar dit is paars, tenzij je erg rooms bent. Van adel. Het is rood met een zweem blauw zonder dat het naar paars neigt, terwijl het naar paars neigt. Er wordt met zand gegooid. Misschien ben ik één van de weinige mensen die echt door heeft dat de aarde rond is. Kleurloos. Met het pigment van champignons. Ja. Pissebedden, bedoel ik. Van die dingen onder een steen. Lafaards. Wondenlikkers met eelt op de tong. Heldentenoren die net zo lang likken tot ze bloed vinden. Waar blijft de smaak van ijzer. Doe met me wat je wilt. Deze stilte vreet minuten. Ik heb er de zon van gemaakt. Ik ben