Hollands Maandblad. Jaargang 1989 (494-505)
(1989)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Stukjes en beetjes (11)
| |
[pagina 57]
| |
zijn drie pootjes weten te bewerkstelligen dat de zwaarte van de passieonderneming het veld moest ruimen voor de lichtheid van de taal. Hoe zat dat?
Jan Hanlo heeft eens gezegd: ‘De vorm is de buitenkant van de inhoud’, een rake en beeldende opmerking die niet alleen de vorm stevig op de vent of de vrouw vast metselt, maar bijvoorbeeld ook de veronderstelling wettigt dat zelfs één lettertje al een lading dekken kan. Wat deed nu die m in Barabbam? Was dat niet de m van de Latijnse accusatief? Vanwaar dan ineens zo'n Latijnse uitgang? Om aan te geven dat het volk louter en alleen uit Romeinen bestond? Maar als dat al zo was waarom werd er voor de rest dan gewoon Duits gesproken? Ik kwam er niet direct uit, maar wat gaf het: de uitwerking, dáár ging het om. Of het nu zo bedoeld was of niet, voor míj bestempelde die m Barabbas zichtbaar tot lijdend voorwerp en dat was tragikomisch omdat iedereen natuurlijk deksels goed wist dat het wérkelijke lijdend voorwerp Jezus was. Dit werkelijke lijdend voorwerp werd nu door het taalkundige lijdend voorwerp in een bespottelijk daglicht gezet. ‘Vooruit, pak aan!’, leek het vrolijke klokgebeier tot Jezus te willen zeggen. ‘Als jij zo dolgraag lijden wilt, wel dan kun je het krijgen. Barabbam!’ Sindsdien behoort de Matthäus-Passion tot mijn lievelingsmuziek.
Voor zover ik me herinneren kan, was dit mijn eerste bewuste ervaring van lichtheid en de gigantische invloed die daarvan op mijn hele verdere leven uitging, laat zich het beste omschrijven als het tegendeel van A farewell to arms. Taal werd mijn grote liefde en taal zou mij wapens verschaffen. Die ene letter die me in één klap de betoverende kracht van de taal had bijgebracht, die mij zowel had weten te bevrijden van de zwaarte van het lijdensverhaal als van de dodelijke saaiheid van die middag, die me ook nog troostte met de plezierige wetenschap dat heus niet alle mensen partij kiezen voor de vlees geworden goedheid en dat sommigen nog altijd liever een schurk in leven laten dan een Zebedeus, en die me bovendien glashelder had aangetoond dat lichtheid zwaarte niet alleen zichtbaar maar ook genietbaar maakt, veranderde mijn hele consumptiepatroon. Bekers met bittere chocolade liet ik voortaan aan me voorbij gaan. Ik consumeerde nog slechts: cognac, citroen, chartreus, coca cola, calvados, campari, crème de cacao en champagne!
Omdat ook mijn meest recente ervaring van lichtheid op niet meer dan een paar letters berust, wil ik die nu eerst vermelden. In een grauwe, sombere straat werd ik onlangs verrast door een vrolijke muurschildering van minstens twee bij drie meter. Kennelijk had iemand hier een ultieme daad willen stellen tegenover het raam van zijn geliefde die hij op geen enkele manier bereiken kon. Een fors kader in alle kleuren van de regenboog omvatte een helder wit vlak. En op dat vlak stond de letter voor letter zorgvuldig en sierlijk geschilderde tekst:
Hoe met jou de liefde te bedrijven luoter dan door te schrijven?
Je leest het, je lacht even en je denkt: dit is geen ijzersterke poëzie. Maar dan valt je oog op de schrijffout en door die fout denk je ineens aan de maker: al die moeite en dat helemaal voor niets! Je lacht niet meer, je houdt je adem in. De simpele omzetting van twee letters opent je ogen voor de ernst van de boodschap. Je wou dat je zelf de verre geliefde was, je zou geen moment aarzelen en onmiddellijk de liefde bedrijven louter vanwege dat luoter.
Met genoemde twee voorbeelden heb ik de eigenaardige paradox willen illustreren dat taal, zelfs buiten de bedoeling van de maker om, in zijn eentje in staat is om zwaarte op een lichte en heldere wijze zichtbaar te maken. En alle goede schrijvers: Kafka, Cortázar, Michaux, Renard, Charms, Reve, Hanlo en Stevie Smith om maar enkele van mijn meest geliefde auteurs te noemen, weten dat. Kafka gaat door voor een zwaar schrijver, maar dat is een vergissing. Hij bezit het vermogen om je met twee wandelstokken al volledig van de grond te tillen. In een van zijn fragmenten trof ik bijvoorbeeld de volgende passage aan: ‘Op het handvat van Balzac's wandelstok: Ik breek alle beletselen. Op de mijne: Mij breken alle beletselen. Gemeenschappelijk is het “alle”.’ Niet alleen de keuze van zoiets elegants als een wandelstok en het absurde gegeven dat wandelstokken voorzien zouden zijn van plaatjes met dergelijke spreuken, verschaffen de lezer een buitengewoon gevoel van lichtheid en genot, maar vooral de manier waarop de zwaarte van de mededeling wordt afgeleid naar een taalkundige observatie: ‘gemeenschappelijk is het “alle”.’ Pas als dat tot je doordringt, besef je ten volle hoe de man geleden moet hebben onder de afschuwelijke beletselen van het leven en begrijp je dat hij tot zijn dood heeft getracht om die beletselen met taal en humor te lijf te gaan. Waarachtige lichtheid is altijd heldhaftig. | |
[pagina 58]
| |
Een ander voorbeeld. Een van de Natuurlijke Historietjes van Jules Renard (vertaling Cees Buddingh') heet In de tuin. Hij beschrijft daarin een kleine machtsstrijd tussen enkele tuinbewoners: De framboos: ‘Waarom hebben rozen toch dorens? Er is toch niemand die rozen eet?’ De karper in de vijver: ‘Goed gezegd! Omdat ze mij wel opeten steek ik met mijn graten.’ De distel: ‘Ja maar te laat!’ Framboos, karper en distel kunnen alle drie prikken als de beste. Nemen ze daar genoegen mee? Nee! De een is jaloers op de ander en dus proberen ze elkaar met hun wapens de loef af te steken. De valse distel, die het mijns inziens niet uit kan staan dat slechts ezels hem lusten, lijkt het laatste woord te hebben, maar dat is slechts schijn. Degeen die werkelijk het laatste woord heeft is immers de dood en die wordt nu juist niet genoemd met als gevolg dat hij pijnlijk aanwezig is als lachende vierde. Alweer een loodzware problematiek in een vederlicht jasje die elk geschermutsel al bij voorbaat in een ridicuul daglicht zet.
Hoe blijft men het best op de been in dit krankzinnige leven? Door zich een doornenkroon te laten aanmeten of door af en toe eens in lachen uit te barsten? Ik denk door het laatste, maar de prijs die men er voor betalen moet is vrij hoog. Doornenkronen krijgen oneindig veel meer sympathie toegedragen dan lachende monden. Boven mijn bed hangt een vers van Kurt Schwitters (vertaling Hans Sleutelaar), een mond die lacht tegen een wereld vol venijn:
Als iemand tegen mij zei
Als iemand tegen mij zei,
Een vriend zou hebben gezegd,
Dat een andere vriend gezegd zou hebben,
Ik zou tegen een derde vriend hebben gezegd,
Dat een vierde vriend gezegd zou hebben,
Een vijfde vriend zou hebben gezegd,
Dat een zesde vriend gezegd zou hebben,
Ik zou gezegd moeten hebben,
Wat ik niet gezegd heb,
Dan zegt hij maar rustig tegen alle vrienden,
Ik zou hebben gezegd,
Ik zou niets hebben gezegd.
Kunst is troost wordt dikwijs gezegd en daar kan ik inkomen. De vraag is alleen: wat voor troost. Wie van Kopf bis Fusz op lijden is ingesteld en het leven slechts ervaart als flauwe afschaduwing van het verloren paradijs zal voor heel andere kunst warm lopen dan degeen die après tout het leven omarmt. Dát is de grote wig die zowel alle kunstconsumenten als kunstproducenten in twee vijandige kampen verdeelt. En zij zullen elkaar nooit begrijpen. Daarom komt het schrijven van literatuur of men het nu wil of niet altijd tevens neer op partij kiezen en soms leidt dat tot oorlog, vooral tussen de Lichten en de Zwaren. Elke keer dat de Lichte iets zwaars op lichte wijze vorm geeft, voelt de Zware die vanwege zijn gebrek aan taalgevoel en levenswijsheid niet anders kan dan zware zaken loodzwaar vorm geven, zich tot in al zijn vezels bespot. Dus gaat hij tegensputteren. Hij zegt tegen de Lichte: ‘Ik ben ernstig, diepzinnig, gevoelig en goed, en jij bent flauw, oppervlakkig, kil en slecht. Ik weet tenminste wat lijden is en jij hebt daar nog nooit van gehoord’. En het grote publiek geeft hem gelijk, want hoe larmoyanter een boek, hoe harder vliegt het de winkel uit. Maar de Lichte versaagt nooit. Van kindaf is hij al Kop van Jut. Dáárom werd hij ten slotte zo licht, dat is zijn bescherming. Hij weet dat zijn publiek nooit groot zal zijn, maar hij weet ook dat hij kan rekenen op zijn trouwe bondgenoten: de taal en alle minnaars van de taal. Zij zullen hem altijd begrijpen met een half woord. ‘Understatement’, schrijft Jan Hanlo in Moelme, ‘is het halve woord uitspreken terwijl men toch wel degelijk het hele woord bedoelt, het hele woord dat soms tragisch is’. Tsetajewa drukt het in haar Brief aan de Amazone nog absoluter uit: ‘Alles willen zeggen en geen mond open doen’.
Laat ik eindigen met een voorbeeld uit mijn eigen werk. In mijn boek De markiezin worden de ouders van het meisje steevast aangeduid met ‘Pappa’ en ‘de moeder’. ‘Pappa’ klinkt lief en ‘de moeder’ klinkt koel en zo is het ook bedoeld. Het simpele lidwoord de toont hier precies de stand van zaken: wij hebben hier te doen met een motherless child. Het effect is te vergelijken met de blik die de vader in Pasolini's film Edipo Re (Oedipus Rex) in de wieg van zijn zoon werpt. Baby en vader kijken elkaar slechts enkele seconden aan en meteen weet je: dit komt nooit meer goed. Ook hier wordt getoond in plaats van verklaard. Elke verklaring zou er een te veel zijn, omdat het noodlottige en duistere aspect van het gegeven ermee zou worden weg genomen. In het lidwoord de gaat het kernprobleem van De markiezin schuil. Het boek eindigt dan ook met de dood. Of heb ik dat zo licht verwoord dat iedereen Thanatos voor Eros heeft aangezien? |
|