Maar het grootste nadeel van Nederland is natuurlijk dat ons land zo klein is. Door het toegenomen autoverkeer, de scheiding van wonen en werken, de recreatievoorzieningen en gezinsverdunning blijkt Nederland na de oorlog plotsklaps propvol te zijn geworden. Het verband tussen ruimtegebrek en ergernis - in de jaren zestig door een weggelachen Dick Hillenius verklaard uit territoriumdrift en agressie - is inmiddels een vanzelfsprekendheid geworden, even vanzelfsprekend als de fileberichten, de uitbreiding van de steden, het parkeerprobleem, en het geklaag over de aantasting van de privacy. Ruimtegebrek is des te schrijnender in een land waarvan de belangrijkste economische pijler de landbouw is. Na de oorlog is de veestapel meer dan verviervoudigd en is Nederland na de Verenigde Staten de belangrijkste exporteur van landbouwprodukten geworden.
Om de strijd tegen het ruimtegebrek in ordelijke banen te leiden gaat 's ochtends een leger van ambtenaren aan de slag om bestemmingsplannen, planologische kernbeslissingen, ruilverkavelingen, bouwvergunningen en structuurnota's te schrijven, zodat de ruimtelijke ordening van de dag daarop niet onvoorbereid zal plaatsvinden.
In de lager gelegen delen van Nederland was men altijd al gewend aan overheidsingrijpen; de dijkgraaf van het waterschap tolereerde geen nieuwe greppel, dam of ingetrapte sloot en ieder moest bijdragen aan de instandhouding van de dijken. Maar de planologische regelwoede van de overheid is in de twintigste eeuw op een hoger plan terechtgekomen. Het gevolg is dat de burger nog geen dakraampje op zijn huis mag zetten, terwijl tegelijkertijd de overheid het landschap voortdurend verandert met snelwegen, nieuwbouwwijken en verkeerspleinen.
Is deze planologische regelwoede nu een nadeel? Gedeeltelijk wel. De kunstmatige satellietsteden als Zoetermeer, Purmerend en Almere waren bedacht door vooruitziende planologen onder het adagium ‘scheiding van wonen en werk’. Maar de inzittenden van de vastgelopen files beschouwen dit concept nu als een domme modegril. Ook een modegril waren de futuristische nieuwbouwwijkconcepten als de Bijlmer met een scheiding van auto's en voetgangers, die nu een volstrekte mislukking blijken. En dan spreek ik nog niet van al die futloze nieuwbouwwijkjes die door gemeentelijke planologen van het tweede plan zijn ontworpen en neergezet, steengeworden maquettes met als ludiek hoogtepunt het klimrek bij het winkelcentrum. Geen mens heeft ze gewild, maar ze zijn er gekomen, onvermijdbaar gevolg van planologische regelzucht.
De drang tot regelen en veranderen vindt een tweede equivalent in het onderwijs. Nergens ter wereld is het onderwijs in zo'n voortdurende staat van vernieuwing, herstructurering en herprogrammering als in Nederland. Nu kan men zich voorstellen dat het onderwijs moet worden aangepast aan de eisen van de tijd. De leerlingen van nu zijn dezelfde niet meer als vroeger; ze kijken televisie, hebben nieuwe hobbies, komen in het buitenland en worden door hun ouders met de auto van en naar school gehaald en gebracht. Anderzijds zijn ook de onderwijzers en leraren niet meer wat ze geweest zijn. Vroeger waren het gerespecteerde beroepen en stelden onderwijzers ook wat voor - talenten uit de arbeidersklasse kwamen terecht op de kweekschool - nu is het leraarschap tweede keus.
Het nadeel van Nederland is dat het departement van onderwijs een professioneel leger van onderwijsverbeteraars in het leven heeft geroepen dat deze triviale uitgangspunten van ondergeschikt belang acht voor onderwijshervormingen. Wat de uitgangspunten wel zijn, is me inmiddels ontgaan - over gelijkheid van maatschappelijke kansen hoor je langzamerhand niet veel meer - maar misschien behoeft er voor de professionele onderwijskundigen ook helemaal niet zoiets te zijn om toch iedere tien jaar opnieuw het hele onderwijs om te gooien.
De nadelen hiervan zijn evident. In vergelijking met de vijfjarige HBS, de erfenis van Thorbecke die bij de invoering van de mammoetwet achteloos aan de kant werd gezet, geeft het zesjarige VWO veel minder vakken. En wat het peil betreft: zonder in heilloze discussies te vervallen is het mijn persoonlijke indruk dat dit in het algemeen lager is, misschien met uitzondering van natuuren scheikunde. Voor de MULO, opgevolgd door HAVO en MAVO, gelden vergelijkbare constateringen. Het is mijn overtuiging dat deze verslechteringen niet ondanks, maar juist dankzij de onderwijsvernieuwingen tot stand zijn gekomen.
Waarom in Nederland niet voor geleidelijke veranderingen is gekozen in plaats van de elkaar opvolgende totale omwentelingen, is onduidelijk. In het onderwijs en op de universiteiten is al jaren geen enkele behoefte meer aan ‘schoon schip’, ‘nieuwe leien’ of wat dan ook - men wil rust om de kans te krijgen een nieuw evenwicht te vinden. De verklaring voor de irrationele en ongewenste veranderdrift is eenvoudig: de talloze onderwijskundigen op het departement, in de onderwijskoepels, in de onderwijsbegeleidingsdiensten - een aantal dat ongekend is in