| |
| |
| |
De gespletenheid van Nederland
Maarten 't Hart
Onze moerasdelta is, alleen al vanwege het klimaat, een prettig land om in te wonen. Het is er zelden te koud en zelden te warm. In een meteorologisch artikel las ik onlangs dat het in Nederland nooit langer dan veertien dagen achter elkaar vriest. Zelfs in de barre winter van 1962-1963, die in mijn geheugen gegrift staat als een strenge vorstperiode die van begin januari tot begin maart duurde, blijken er in die twee eerste wintermaanden toch steeds om de veertien dagen kortdurende dooiperiodes te zijn geweest. Die winter van 63 is de enige winter in mijn leven geweest waarin ik het koud heb gehad. Ik woonde toen bij een oom en tante in Leiderdorp. Op mijn kamer had ik geen verwarming en ik kan mij herinneren dat ik af en toe als de in prachtig houtsnijwerk - van de hand van mijn vader - gevatte thermometer tien graden onder nul wees, een deken over mijn voeten gedrapeerd heb. In al die andere winters kon ik rustig op onverwarmde kamers verkeren zonder dat ik kou leed. Wij hadden thuis alleen in de woonkamer een kolenkachel staan; als ik ongestoord wilde lezen, moest ik naar zolder. Zouden wij in Nederland een bar klimaat hebben als in, bijvoorbeeld Noord-Zweden, hoe had ik mij dan moeten redden? Prettiger nog dan die afwezigheid van koude winters is het ontbreken van warme zomers. Bijna niets is verschikkelijker dan dat de temperatuur boven de 30 graden Celsius stijgt. Tegen kou kun je je wapenen met een extra trui; tegen warmte is geen kruid gewassen. Je kunt alles uittrekken, maar als het 30 graden is lek je niettemin weg. O, die verschrikkelijke dagen dat het zweet van je voorhoofd gutst en je 's nachts naakt op bed ligt zonder zelfs maar een laken over je heen en nog wegdrijft! Wat een zegen dat zulke dagen in Nederland uiterst zeldzaam zijn. Meestal is het hier grauw, onbestendig, miezerig, winderig weer zodat niets je naar buiten lokt. Dan kun je fijn thuis blijven en kun je hele dagen lezen zonder het gevoel te hebben ook maar iets te missen.
En als je dan toch het huis uitmoet om je bibliotheekboeken te ruilen kun je, als de motregen de Nederlanders in dit overvolle land goddank binnen houdt, 's avonds over verlaten straten fietsen en denken aan die wonderbaarlijke regels van Bloem:
Hoe had hij dit bemind, die duistere straten,
Die atmosfeer van mist en zaligheid,
Wanneer het avond wordt en het verlaten
Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd.
Doordat het hier zelden te koud is, heb je in feite geen verwarming nodig. Als de Nederlanders ook maar een beetje Spartaanser opgevoed werden zou hier geen sprake zijn van een energieprobleem. Dan leefden wij in onverwarmde huizen. In Nederlandse huizen, waar de temperatuur eigenlijk nooit onder de vijftien graden komt, is stoken overbodig. Eén van de grote nadelen van dit land is dat er desondanks 's winters overal gestookt wordt alsof de hele delta boven de poolcirkel ligt. Al die verwekelijkte, rillerige, tot kleumen geneigde intellectuelen waaraan dit land rijk is!
Omdat het klimaat - en hoe prettig afwisselend en onvoorspelbaar is ons weer bovendien! - hier meestal noodt tot thuisblijven, zou men geneigd kunnen zijn veel naar de radio te luisteren en naar de televisie te kijken. Dat brengt mij dadelijk op een ander groot goed in Nederland: de verzuiling. Daar wordt veel op gekankerd, maar dat is volstrekt onterecht. Dankzij de verzuiling en de daaraan gekoppelde noodzaak voor al die omroepen om zo hoog mogelijke kijkcijfers te krijgen zijn Nederlandse televisieprogramma's onbedaarlijk slecht. Mij dunkt: niets is verschrikkelijker dan shows van André Hazes of André van Duin. Niets is onbenulliger dan een programma als Wedden dat van Jos Brink; niets beter geschikt om een mens tot zelfmoord te drijven dan de Soundmixshow van Henny Huisman. Zelfs het Nederlandse journaal is niet om aan te zien daar men, als er bijvoorbeeld een bericht is over de verhoging van ziektekostenverzekeringen, willekeurig wat beelden aan elkaar plakt van oudjes die in ziekenhuisbed- | |
| |
den liggen te verkommeren. Doordat 99% van de Nederlandse televisieprogramma's de kijker met diepe afkeer vervullen, hoef je niet bang te zijn dat je ooit wat mist als je nooit kijkt. Zodoende kun je onbevreesd je avonden doorbrengen met lezen of luisteren naar muziek en kan de televisie uitblijven. Stel toch dat de verzuilde omroepen ook maar iets te bieden hadden dat van BBC-kwaliteit was. Dan zou je af en toe in de verleiding kunnen komen om te kijken! Zelfs BBC-programma's over tuinieren - The Victorian Kitchen Garden, en het onvolprezen Gardener's World - zijn al een lust voor het oog, en missen die neiging tot infantilisering die eigen is aan alle Nederlandse televisie-programma's.
Ook Radio Een, Twee, Drie en Vijf zijn verschrikkelijk. Daar hoef je goddank dus nooit naar te luisteren. Op de klassieke zender wil een enkele keer wel eens een aardig programma zijn - Discotabel op zondagmiddag bijvoorbeeld als in het panel daarvan tenminste niet Hans Hierck zit - maar de luisteraar die smacht naar de symfonieën van Tubin, Martucci, Franz Schmidt, of de opera's van Smetana dan wel Rimski-Korsakow, kan Radio Vier met een gerust hart uitlaten. Programma's met onbekende muziek zijn zeldzaam. Nu, dat is niet erg, er zijn in Nederland gelukkig vele goede platenwinkels waar van alles te koop is wat Radio Vier nooit uitzendt. Zelfs het hele oeuvre van Arnold Bax is hier verkrijgbaar!
Dat brengt ons dadelijk bij een ander groot voordeel van Nederland. Ik ga 's avonds niet graag de deur uit. Stel dat er in het Muziektheater opera's van de eerder genoemde Smetana of Rimski-Korsakow te zien waren, of die wondermooie opera Die Widerspenstigen Zähmung van Hermann Goetz, of de twee opera's van Franz Schmidt dan wel van Alberic Magnard, dan zou ik toch in de verleiding kunnen komen om de Stopera te bezoeken. Nu heeft zich die verleiding in mijn geval alleen nog voorgedaan toen men daar Doktor Faust van Busoni bracht. Zal in het muziektheater ooit zo'n wonderwerk als Dalibor van Smetana worden uitgevoerd? Ik denk het niet, ik denk dat de aldaar verzamelde ‘operakenners’ amper weet hebben van het bestaan van dat wonderwerk. Ook die verrukkelijke, kleine opera De Kus van Smetana zal er wel nooit op de planken worden gebracht.
Eén ding is echter zeker: we mogen wel heel dankbaar zijn dat Gustav Mahler geen opera's heeft geschreven. Ware dat wel het geval dan zou in het Muziektheater waarschijnlijk vrijwel niets anders op het programma staan. Immers, in het Concertgebouw speelt men al sinds het begin van deze eeuw Mahler, Mahler en nog eens Mahler. Ik geef toe: onder de tweederangscomponisten neemt Mahler een vooraanstaande plaats in, maar het is toch bespottelijk dat deze neurotische, depressieve muziek daar steeds opnieuw gespeeld wordt, zoals het ook bespottelijk is dat zoveel Nederlandse muziekliefhebbers zweren bij de muziek die zo'n getrouwe weerspiegeling is van ons klimaat. Om met Bloem te spreken:
De najaarsluchten jagen, zwaar en zwart
In mistige wolken waait een kille regen.
Mahlers muziek kon niet beter getypeerd zijn. Nu zal men zeggen: maar je houdt toch zo van dit klimaat? Zeker, maar voornamelijk omdat het je een goed voorwendsel biedt thuis te blijven. Dankzij de Mahler-cultus ben ik zelden in de verleiding gekomen om het Concertgebouw te bezoeken. Voeg daarbij bovendien het feit dat men daar, als er geen Mahler gespeeld werd, zo'n ongelofelijk slechte dirigent als Nikolaus Harnonknoei regelmatig in en uit heeft zien gaan. Als iets typerend is voor het Nederlandse muziekleven, dan wel dat men zo'n man als Harnoncourt tijden lang op handen gedragen heeft - en hier en daar nog op handen draagt! In andere landen dan Oostenrijk en Nederland heeft deze charlatan nog nooit een voet aan de grond gekregen. Daar hebben, blijkens de vele slechte recensies die platen van Harnoncourt bijvoorbeeld in de Gramophone hebben gekregen, de muziekliefhebbers tenminste nog oren. Zelfs de allereerste beginselen van de dirigeerkunst beheerst Harnonknoei niet eens. Ik heb nog nooit een orkest waar hij voorstond precies gelijk horen inzetten. Harnonknoei: een onthutsend dieptepunt in de Nederlandse cultuur. Slechts één ding is erger dan hij: die andere importmusicus: Konrad Boehmer.
Maar ja, wie was de man die Harnoncourt hier op handen droeg en, waarschijnlijk, nog draagt? Hein van Royen. Diezelfde Van Royen is er verantwoordelijk voor dat Haitink de wijk heeft genomen naar Londen en diezelfde Van Royen heeft ook een groot aandeel in de nieuwe tragedie die, zo blijkt nu wel, het Concertgebouworkest heeft getroffen: de aanstelling van een dirigent die absoluut niet opgewassen blijkt te zijn tegen zijn taak en onder wiens handen de kwaliteit van het orkest snel keldert.
Ergerlijk is natuurlijk ook - om nog even bij de muziek te blijven - dat schaamteloze bedrog dat onder de naam Orkest van de Achttiende Eeuw maar blijft voortbestaan. Het orkest zit er bij als een Negentiende
| |
| |
Eeuws orkest, er staat - wat in de Achttiende eeuw nog niet voorkwam - een dirigent voor en de kwaliteit van het orkest is voortreffelijk, terwijl die Achttiende Eeuwse orkesten - men leze bijvoorbeeld de vijfdelige biografie van Robbins Landon over Haydn - over het algemeen erg slecht waren.
Nee, voor een muziekliefhebber is Nederland geen eldorado. Wie elke zondag naar het al eerder genoemde programma Discotabel luistert, bemerkt dat het met de repertoire-kennis van grote namen in het Nederlandse muziekleven over het algemeen maar droevig gesteld is. Zodra Feenstra een werk laat horen uit het wat minder gangbare repertoire en zijn panel-leden verzoekt hem te melden wie dat werk gecomponeerd heeft, wordt - behalve bij een Guus Feist, een Cornelis van Zwol, een Jan Zekveld, een Aad van der Ven - een beschamende onkunde blootgelegd. Tegelijkertijd echter blijken deze ondeskundigen stijf te staan van de vooroordelen tegen, onder meer, de Engelse muziek, zoals onlangs nog bleek toen van één van de meest wonderbaarlijke symfonieën uit deze eeuw, de Vijfde van Vaughan Williams, enkele uitvoeringen werden vergeleken. Hans Hierck en Gérard Verlinden konden haast niet genoeg kwalijke epitheta aandragen om Vaughan Williams te brandmerken als een buitengewoon vervelende componist, ofschoon tegelijkertijd ook bleek dat deze twee heren het werk van Vaughan Williams totaal niet kenden.
Niettemin: er is op het terrein der muziek één lichtpunt. Nederland beschikt, verspreid door het land, over een verbijsterende hoeveelheid van de allermooiste kerkorgels ter wereld. Wat een verschil bijvoorbeeld met Engeland waar je overal kleurloze instrumenten met elektrische tractuur aantreft. Wat een verschil met Frankrijk, waar weliswaar her en der mooie, maar doorgaans slecht onderhouden romantische orgels opgesteld staan. Voor de majesteit van het goed onderhouden barokorgel met mechanische tractuur moet je in Nederland of Noord-Duitsland zijn. Al die geweldige instrumenten die wij hier hebben en die, met de voortbrengselen van de schilderkunst de - helaas - enige glorie uitmaken van dit land: het schitterende Moreau-orgel in Gouda, het fantastische orgel van de Oude Kerk in Amsterdam waar zoveel spierkracht voor nodig is om het te bespelen, al die geweldige orgels in Kampen, het Hagerbeer-orgel in Leiden, de Schnitger-orgels in Alkmaar, Uithuizen, Zwolle, Groningen, het Müller-orgel in Haarlem en natuurlijk het onvolprezen Garrels-orgel in de Grote Kerk van Maassluis. Ik stel mij de hemel voor als de Grote Kerk van Maassluis. Het is er heerlijk koud, zo'n graad of vijf boven nul, dus niemand anders wil er oefenen en daarom staat het Garrelsorgel mij tot in lengten van dagen ter beschikking om daarop het gehele oeuvre van Bach zo grondig in te studeren dat ik alles na pakweg vijf eeuwen uit mijn hoofd kan spelen.
Dat er in een land met zulke geborneerde figuren als Hans Hierck, Gérard Verlinden of Hein van Royen nooit een groot componist is opgestaan, verbaast me eerlijk gezegd niet. Maar dat er, gegeven de formidabele pracht van het Nederlandse kerkorgel, zelfs nooit een groot componist van orgelmuziek opstond, is onbegrijpelijk. Nog geen Julius Reubke heeft onze gewesten aangedaan. Ondanks onze orgels géén Jehan Alain, geen Max Reger, geen Alexander Guilmant of Louis Vierne. Men zal wellicht op Sweelinck wijzen, maar die dateert uit de tijd voor het grote licht van Bach werd ontstoken. Het is onbegrijpelijk dat er in Nederland niet één componist opstond wiens naam in het buitenland ook maar iets betekent. In een onlangs door Robert Layton geredigeerd boek A Companion to the Concerto - dat in kort bestek heel veel informatie geeft over het concert sinds de tijd van de barok tot nu - komt niet één Nederlandse naam voor. En eerlijk gezegd is dat, al hebben Pijper en Henriette Bosmans en diverse andere Nederlandse componisten heel aardige concerten geschreven, niet eens onterecht. Wij hebben niet één volwaardige nationale opera. Zoals er, terwijl er in de loop der eeuwen toch honderden vrouwen gecomponeerd hebben, niet één grote vrouwelijke componist opstond, zo stond er ook in Nederland niet één componist op die zelfs maar in de schaduw kan staan van een Bruckner, een Brahms, een Elgar, een Dvorak, om van Bach, Mozart, en Schubert maar helemaal niet te spreken. Zelfs vergelijkbare kleine landen als Denemarken (Gade en vooral Nielsen), Zwitserland (Bloch en vooral Schoeck) en Noorwegen (Grieg en Svendsen) produceerden althans nog een paar redelijke componisten en wij, wat hebben wij? Matthijs Vermeulen? Eerlijk gezegd is er nauwelijks een groter beproeving denkbaar dan gedwongen te zijn naar één van de polytonale symfonieën van Matthijs Vermeulen
te moeten luisteren. Voor het feit dat er nooit een echt grote vrouwelijke componist opstond kan nog het smoesje gebruikt worden dat al die arme vrouwen in de loop der eeuwen aan vreselijke onderdrukkingen hebben blootgestaan en aardappels moesten schillen en kinderen moesten baren, maar zo'n smoesje hebben we niet bij de hand om het ontbreken van volwaardige Nederlandse componisten mee
| |
| |
te rechtvaardigen. Blijkbaar is ware grootheid, behalve op het gebied der schilderkunst, hier onmogelijk. Want laten we wel wezen: echt grote schrijvers - hoeveel? Het is toch diep treurig dat we, bij gebrek aan beter, zo'n lawaaierige, schreeuwerige opschepper als Eduard Douwes Dekker - die onder het zotte pseudoniem Multatuli publiceerde - hebben uitgeroepen tot ‘onze grootste schrijver’. Wat is Multatuli vergeleken met een Shakespeare, een Dante, een Goethe? Hij kan zelfs niet eens in de schaduw staan van de man die twee maanden eerder dan Multatuli werd geboren, Theodor Fontane. In Duitsland zal waarschijnlijk niemand Fontane ‘onze grootste schrijver’ noemen, maar niettemin is hij als romanschrijver veel groter dan Multatuli terwijl zijn wijze, serene, milde brieven al die haatdragende, sarcastische brieven van Multatuli verre overtreffen. Ach, waarom werd Fontane niet in Nederland geboren en Multatuli niet in Duitsland? Ik moet eerlijk zeggen: ik ruil elke willekeurige Nederlandse schrijver, zelfs Vestdijk, in voor Fontane. We hebben een aardige letterkunde, we hebben bepaald grootse poëzie, maar we hebben géén Fontane, géén Dickens, géén Faulkner, géén Proust. Enige jaren geleden zei Tom van Deel tegen mij: ‘Ik begrijp niet dat Gerrit Krol niet wereldberoemd is’. Zo'n opmerking laat je weer eens beseffen hoezeer Nederlandici die verhoudingsgewijs weinig buitenlandse literatuur lezen onze eigen prozaschrijvers overschatten. Krol is in dit opzicht een mooi voorbeeld. Ach, wat vinden al die Nederlandse literaire intellectuelen Krol toch geweldig! Hij is volgens Robert Anker zo maatschappijkritisch! Alsof er hier in Nederland ook maar enig lef voor nodig is om maatschappijkritisch te zijn. In Iran getuigt het van enorme moed als je maatschappijkritisch bent; hier is het slechts een modeverschijnsel. En hoe dwaas om dat uitgerekend over Krol op te
merken, een man, in dienst van een oliemaatschappij met grote investeringen in Zuid-Afrika. Dat Krol zo goed valt bij zoveel Nederlandse literaten moet verklaard worden uit het feit dat Bètaéénoog Krol in het land der Alpha-blinden koning is. Al die quasi-diepzinnige, wiskundig angehauchte praatjes van Krol gaan er bij die Alpha's in als een hondendiner omdat ze niets van wis- en natuurkunde afweten. Ik heb in Nederland nog nooit een chemicus of fysicus ontmoet die ook maar iets te waarderen vond in het werk van Krol. Wiskundigen ontsteken zelfs bij het horen van de naam Krol, zo zij hem al kennen, terecht in grote toorn. Toch meent Van Deel dat het hartstocht- en emotieloze schraalhannesproza van deze dorre binnenvetter wereldroem zou oogsten, ware het in het buitenland bekend. Ach, beste Van Deel, wat ben je toch naïef en hoezeer laat je toch keer op keer merken er niet het flauwste benul van te hebben wat zich in literair opzicht buiten onze landsgrenzen afspeelt!
Hoe zou toch verklaard moeten worden dat er bij ons, behalve op het gebied der schilderkunst, nooit iets voortgebracht werd dat buiten onze landsgrenzen algemene erkenning verwierf? Onze films worden over de landsgrenzen alleen gedraaid op de videorecorders van onze Nederlandse ambassades. Bij gelegenheid wordt er een Nederlands boek vertaald, maar verkocht wordt zo'n boek elders zelden - behalve als het gaat om het werk van Jan de Hartog waar literaire intellectuelen hier met hooghartig dédain op neerkijken en twintigste-eeuwse monumenten als Ulysses of A la recherche du temps perdu of Der Mann ohne Eigenschaften of Doktor Zhivago ontbreken bij ons. Het beste boek dat in deze eeuw binnen onze landsgrenzen - om precies te zijn ‘aan de Derde Helmersstraat’ - geschreven is, is Die Insel des Zweiten Gesichts van de Duitser Albert Vigoleis Thelen. Terwijl er in de Negentiende Eeuw in vrijwel alle landen van Europa één of meer schrijvers opstonden met een imposant romanoeuvre op hun naam - Pérèz Galdos in Spanje, Eça de Queiroz in Portugal, Balzac in Frankrijk, Stifter in Oostenrijk, Gotthelf in Zwitserland, Strindberg in Zweden, maar liefst vijf, zes van deze groten in Rusland, en zeker tien in Engeland - kunnen wij hier slechts wijzen op Geertruida Bosboom-Toussaint. Eerst Couperus heeft een oeuvre voortgebracht dat vergelijkbaar is met dat van een Pérèz Galdos en het is typerend voor het Nederlandse literaire klimaat - men leze het boekje van M. Galle: Couperus in de kritiek - dat Couperus zijn leven lang door de Nederlandse kritiek consequent is neergesabeld en onophoudelijk het verwijt heeft moeten horen dat zijn stijl zo slecht is.
Ware grootheid lijkt hier, tenzij men Rembrandt of Van Gogh heet, onmogelijk. Al wat zich verheft wordt hier in de ‘grijze, veelkleurige dampen’ van de Nederlandse enghartigheid versmoord. Alles wordt hier gestroomlijnd, geknussificeerd, alles dient bij voorkeur ‘netjes’ te zijn - vooral literair werk waaraan men de eis stelt dat er ‘geen woord te veel’ in mag voorkomen en dat het wat stijl en vorm betreft perfect moet zijn. Typerend voor de Nederlandse literatuur was, een paar jaar terug, dat de eerste AKO-prijs werd uitgereikt aan een dorre, levenloze roman van Bernlef die netjes en keurig
| |
| |
en bekwaam geschreven was, maar waarvan niet één hart sneller is gaan kloppen. Typerend ook dat voor de jury van zo'n prijs dan keurige figuren gekozen worden die al vele broeken van het jury-zitten versleten hebben. Figuren ook van onbesproken gedrag, op Pierre H. Dubois na van wie we nu dankzij Adriaan Venema eindelijk weten hoe hij zijn broekverslindende carrière is begonnen. Vergelijk zo'n boek als het bekroonde Publiek Geheim nu eens met The Dean's December van Saul Bellow. Beide werken spelen in een Oostblok-land, vertonen verwantschap qua thematiek, maar het boek van Bellow ademt, terwijl het niet eens tot zijn beste werken behoort, de tinteling van het ware leven. Het is met vaart en durf geschreven, het is ontroerend, het is meeslepend, terwijl het boek van Bernlef even gekunsteld en onecht en semi-perfect is als een scheepje in een fles. Het lééft eenvoudig niet. Maakwerk, dat is het!
Aan een figuur als Bellow laat zich demonstreren wat in de Nederlandse cultuur ontbreekt. Vitaliteit, een bevlogen onbesuisdheid, de durf om fouten te maken, de
| |
| |
moed om op je bek te vallen. Dat gebrek aan vitaliteit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat Nederlanders die aan cultuur doen bijna zonder uitzondering afkomstig zijn uit de ‘betere kringen’. En die Nederlandse betere kringen worden getypeerd door een grote mate van angstvalligheid, rillerigheid, beschetenheid. Er zijn waarschijnlijk weinig landen in de wereld waar de culturele mobiliteit geringer is dan in Nederland. Wie hier als zoon of dochter van een dominee of arts of advokaat of notaris geboren wordt, en hier eerst de middelbare school en vervolgens de universiteit bezoekt, blijft z'n leven lang verkeren in hetzelfde milieu, heeft nooit enig contact met Nederlandse boeren of Nederlandse arbeiders of Nederlandse vissers. Terwijl bijvoorbeeld in de Verenigde Staten en, zoals ik zelf gezien heb, in een land als Zweden, intellectuelen op voet van gelijkheid omgaan met boeren en loodgieters, zijn hier de ‘standen’ haast volstrekt gescheiden van elkaar. Die scheiding is zo totaal dat men er in het algemeen zelfs niets van merkt. Daardoor is al wat hier aan cultuur wordt voortgebracht, afkomstig uit die ene, bleekzuchtige, rillerige, angstvallige intellectuele bovenlaag. Vandaar de verschraling, die geringe vitaliteit, het ontbreken van durf. De scheiding tussen literatuur en ‘lectuur’ zoals die door figuren als Jan de Hartog wordt voortgebracht is dan ook vrijwel absoluut. Maar al wat vitaal en nieuw en gedurfd is, is afkomstig uit de ‘onderwereld van het gewone volk’. Dostojewski werd geïnspireerd door de melodrama's van zo'n volksschrijver als Eugène Sue, de componist Elgar door tweederangs-componisten als Henry Smart en John Goss. De componist Vaughan Williams zei over Elgar: ‘Ik veronderstel dat de opinie dat Elgar mogelijkerwijze iets geleerd zou kunnen hebben van Henry Smart een protestbrief zal opleveren getekend door befaamde kunstenaars en letterkundigen die
niets willen weten over dit onderwerp, maar iedereen die iets weet over de esthetiek of over de muziekgeschiedenis is ermee bekend dat dit de manier is waarop de dingen gebeuren. Schuberts melodische inspiratie kan getraceerd worden tot de populaire dansen en marsen van componisten die beroemd waren in het Wenen van zijn tijd’.
Wat Vaughan Williams hier zegt, lijkt bedrieglijk veel op de oom-neef theorie van Slovski. Die theorie zegt dat schrijvers niet leren van hun grote voorgangers, maar van onbeduidende schrijvers uit de generatie voor hen. Ik voeg eraan toe: wat nieuw, vitaal en gedurfd is, is afkomstig uit vulgaire, volkse kunst van een decennium terug. Gershwins adembenemende melodieën zijn transformaties van afgrijselijke Amerikaanse schlagers. Ook Charles Ives werd door de meest vulgaire Amerikaanse muziek geïnspireerd. Bartok en Kodaly gingen, letterlijk, de ‘boer op’ om volksliedjes te verzamelen. Hetzelfde deed Vaughan Williams in Engeland, terwijl Eduard Tubin in al zijn werk geïnspireerd werd door Estlandse volksliedjes. In Nederland echter kijken intellectuelen met een uiterst zelfvoldane blik van héél grote hoogte neer op al wat vulgair, volks, in hun ogen laag-bij-de-gronds is. Een wel heel fraai voorbeeld van dit bekrompen en ontzaggelijk kleinzielig dédain is het boek Olifant achter blok van Robert Anker, een ronduit walgelijk produkt van die typisch Nederlandse hooghartige houding van iemand die zich ver verheven waant boven al wat er in ‘gewone’ mensen omgaat. Ook bij een figuur as Cyrille Offermans is diezelfde houding te vinden, en zelfs, helaas, bij iemand als Rudy Kousbroek. Het is deze hooghartige zelfvoldaanheid die zo'n krachtige impuls levert voor de steeds verder gaande verschraling, verarming, verdorring van de Nederlandse cultuur. Wie bang is voor al wat banaal, vulgair, laag-bij-de-gronds is, is bang voor de polsslag van het werkelijke leven. Waarschijnlijk is ook het ontbreken van grote componisten te wijten aan het feit dat de scheiding der standen hier ‘totaal’ is. Veel grote componisten zijn van zeer eenvoudige komaf: Haydn, Verdi, Janacek, Dvorak, Donizetti, Nielsen, Elgar. Voor de laatste was het al bijna onmogelijk om in het Engeland van zijn
dagen het vooroordeel te overwinnen dat iemand uit zo'n eenvoudig milieu getalenteerd kon zijn. In Nederland zou hij waarschijnlijk helemaal geen kans gehad hebben; al wat met klassieke muziek in verband stond was in ons land voorbehouden aan de betere standen.
Het is droevig om de culturele gespletenheid van Nederland te aanschouwen. Schrijvers waarvan het werk onder boeren, landarbeiders, of vissers speelt, worden dadelijk gebrandmerkt als streekromanschrijvers en afgevoerd uit de Nederlandse literatuur. Hoewel wij eeuwenlang de zeeën bevist hebben, is de grootste roman over visvangst, Moby Dick, niet door een Nederlander, maar door een Amerikaan van overigens Nederlandse afkomst geschreven. Hoewel wij óók een volk van boeren en tuinders zijn, is zo'n epos als Chlopi van Wladyslaw Stanislaw Reymont, niet ontstaan binnen onze landsgrenzen. En wat aan vergelijkbare romans wel binnen onze grenzen ontstond, een boek als Hollands Glorie van Jan de Hartog, wel, daar kijken wij van grote hoog- | |
| |
te op neer. Wij hebben in de vorige eeuw niet één grote romanschrijver voortgebracht omdat in het door en door verburgerlijkte Nederland van de vorige eeuw niet één jongen of meisje uit het volk de kans kreeg zich te ontplooien, en omdat niet één man of vrouw uit de betere standen enig benul had van wat er omging in de ‘kleine luyden’. Zelfs in het standsbewuste Engeland van de vorige eeuw kon nog een Dickens, wiens ouders ook tot de ‘kleine luyden’ behoorden, opstaan. Hooghartige, zelfvoldane en van hun eigen goede smaak overtuige figuren als Menno ter Braak en Edgar du Perron oordeelden vernietigend over Antoon Coolen en Herman de Man, die peelwerkers en boerenarbeiders bescheven. Met hooghartig dédain veroordeelt Ter Braak zo'n bijzonder aardig boek als Bartje van Anne de Vries. Allicht, dat speelt in een milieu van straatarme mensen. En hebben Du Perron en Ter Braak ooit een goed woord overgehad voor Theo Thijssen? Omdat ze in wezen een rijkeluissmaak hadden hebben ze ook nooit iets begrepen van een figuur als Céline. Zou een figuur als
Céline in Nederland ooit een kans hebben gehad? Hij zou Du Perron, noch Ter Braak overleefd hebben. Schrijvers als K. Norel en J.W. Ooms worden überhaupt niet tot de literatuur gerekend. Bij ons zou een schrijver als Theodor Storm de letterkundige handboeken niet gehaald hebben. En daarom hebben wij ook geen schrijver als Thomas Mann.
Wie dieren kweekt weet dat je de beste resultaten krijgt als je twee rassen met elkaar kruist. De nakomelingen verenigen de beste eigenschappen van het ouderpaar in zich. Zo krijg je, ook in cultureel opzicht, de beste resultaten als je twee culturen met elkaar kruist. Maar in Nederland hebben de zelfvoldane burgers nooit iets willen weten van of belangstelling getoond voor de ‘kleine luyden’ die de achterafstraten van de grote en zelfs kleine steden bevolkten. In Nederland hebben componisten, op een enkele uitzondering na, nooit volksliederen verzameld, zoals Bartok en Kodaly en Vaughan Williams en Borodin dat deden. Nederlandse componisten schamen zich ervoor dat ze Nederlander zijn, geven hun werken meestal Franse titels, proberen zich zo grondig mogelijk te distantiëren van het feit dat ze in zo'n klein landje geboren zijn. En hetzelfde geldt, zeker heden ten dage, voor Nederlandse schrijvers die hun boeken in metropolen als Rome en Parijs laten spelen. In Nederland hebben letterkundigen, altijd afkomstig uit de gegoede burgerij, nooit van nabij de rauwheid van het dagelijks leven van boeren en vissers en het, in de vorige eeuw, opkomende proletariaat, meegemaakt. Daarom is bijna alle Nederlandse literatuur zo bleekzuchtig, zo rillerig, zo gespeend van hartstocht en vitaliteit. Zeker, ik weet dat wat ik nu schrijf gemakkelijk kan worden uitgelegd als een pleidooi voor ‘volkskunst’ en voor een ‘gesundenes Volksempfinden’. Maar ik beweer niet dat volkskunst goede kunst is, zomin als ik beweer dat het ‘Volksempfinden’ een gezond oordeel waarborgt. Wat ik beweer is dat in een land waar intellectuelen - lees Anker, lees Offermans, lees Kousbroek - vol verachting neerkijken op al wat niet afkomstig is uit de intellectuele ‘bovenlaag’ geen grote schrijvers of componisten kunnen opstaan, zomin als er, dientengevolge, grote televisiemakers kunnen opstaan. Wat hier vóór het
kijkbuisproletariaat wordt gemaakt is van onthutsend slechte kwaliteit, maar men bedenke wel dat het niet dóór het kijkbuisproletariaat wordt gemaakt. Televisie-makers passen zich aan aan de slechte smaak waarvan ze veronderstellen dat die bij hun kijkers aanwezig is, en omdat al die kijkers sinds de vijftiger jaren ook nooit iets beters te zien hebben gekregen, zijn ze aan slechte televisie-programma's gewend geraakt. BBC-kwaliteit is hier nooit geweest. Het grote nadeel van Nederland is dat er twee Nederlanden zijn, twee Nederlanden die elkaar verketteren zonder elkaar te kennen, twee Nederlanden die de schaarse voordelen die zij beiden ook bezitten zelden hebben kunnen bundelen, waardoor er bij ons ook nooit een Verdi of een Dickens heeft kunnen opstaan. Alleen in de orgelkunst en in de schilderkunst heeft die bundeling van krachten zich wel voorgedaan omdat beide vormen van kunst beoefend werden (en worden) door mensen die met hun handen werken en zulke mensen zijn in Nederland altijd van eenvoudige komaf.
|
|