zegt ze, ‘ik weet niet wanneer het begon’.
Als ze ziet dat ik boos weg wil gaan, probeert ze me tegen te houden. Ze zegt haastig: ‘De juffrouw heeft me de klas uitgestuurd’.
‘Waarom?’
‘Om niks’.
Ik ben nu helemaal opgelucht. ‘Het is altijd om niks’, lach ik. ‘Zo'n mens raakt over haar toeren en dan pikt ze juist de verkeerde eruit. Zo ging het vroeger ook bij mij op school’.
Ik geef haar een kameraadschappelijk knipoogje. ‘Je moet je de dingen niet zo aantrekken. En vooral niet boos worden en huilen om niks’.
Ik herinner me nog goed hoe vrolijk ik me had gevoeld. Alles had zich zoveel eenvoudiger opgelost dan ik had verwacht. Ik had me moeten inhouden om geen dwaze danspassen te maken terwijl ik de kamer uitliep. Ik had gehandeld als een verstandige, begrijpende vader.
Bij de deur kijk ik nog even om. Ik zie tot mijn verbazing dat het kind weer huilt. Ik aarzel. Moet ik toch nog verder vragen? Ik schuif mijn mouw omhoog om te zien of ik nog tijd heb.
- Je manchetten slijten van die gewoonte van je om ieder ogenblik op je horloge te kijken. Zonder dat je ooit ziet hoe laat het is -
Ik moet weg. De vergadering begint over een half uur. En ze heeft immers zelf gezegd dat het ging om niks.
Ik heb - net als lang geleden - mijn hand aan de knop van de deur die half open staat. Heel duidelijk zie ik het tafereel weer voor me.
De opgestapelde boeken lijken kruiende ijsschotsen waartussen het huilende kind wanhopig wegzinkt.
Ik moet me toch nog haasten om op tijd in het ziekenhuis te zijn.
Een kille stem achter een glazen wand geeft instructies. Ik voel de stalen plaat drukken op mijn bleke lichaam. - Hier leit Vondel zonder rouw en hij is gestorven van de kou - ik schrijf niets op, Annette, maar net als jij heb ik een reservoir. Ik weet niet waar de zinnen vandaan komen. Ik sla ze niet bewust op. Mensen met een zee van gevoelens die ze moeilijk onder woorden kunnen brengen, hebben de woorden van anderen nodig.
Ik klem mijn kaken op elkaar om niet te klappertanden. Het was stom om zo lang in een onverwarmd huis rond te hangen. Het blauwachtige licht, het geluid van de stem die bij niemand hoort, hebben het onwezenlijke en harde van een science fiction film. In deze half-donkere ruimte ben ik niet veel meer dan een karkas.
De stralen negeren het povere van mijn bijna vleesloze lichaam. Ook voor de vernedering ervan missen ze de belangstelling. Hun interesse gaat dieper. Ze dringen genadeloos door tot de versleten organen waar de oorzaak ligt van mijn duizelingen en het onregelmatige kloppen van mijn hart.
De stem achter glas zegt luid: ‘Draait u zich even naar rechts. En dan doodstil blijven - adem inhouden’.
Ik begin toch te klappertanden.
‘U moet stil liggen en U beweegt’.
- und der Mensch versuche die Götter nicht - und begehre nimmer und nimmer zu schauen - was sie gnädig bedecken mit Nacht und mit Grauen -.
Ik herhaal de zin een paar maal om het klapperen tegen te gaan.
De stem zegt: ‘U kunt zich aankleden’.
Maar nu blijf ik roerloos liggen.
- Nooit proberen te zwemmen - nooit wild je armen of benen bewegen als je in een draaikolk terrecht komt - dat is de enige manier om boven te komen -.
‘Ik was tien jaar, Annette, toen ik voor 't eerst de dood ontmoette.
Ik lag op een bank. Het Rode Kruis had een telegram gestuurd dat mijn broer Thijs was verongelukt in Spanje. Mijn gezicht was strak en gevoelloos. Net zo dood als het gezicht van Thijs.
Ik sliep niet echt. Maar ik was ook niet wakker. Ik zag mijzelf op die bank liggen. De ruimte om mij heen was donker, groot en leeg.
Ik merkte plotseling dat uit die zwarte ruimte een hand zich naar mij uitstrekte en over mijn gezicht bewoog. De vingers gleden tastend over mijn wenkbrauwen, mijn neus, de holten rond mijn ogen die halfdicht waren. Tenslotte bleef de palm van de hand op mijn gezicht liggen. Dat werd helemaal warm.
Toen de hand weg was deed ik mijn ogen open. Ik wachtte even. Daarna sloot ik ze weer in de hoop dat die warme hand terug zou keren.
Ik huilde van teleurstelling toen dat niet gebeurde. Maar ik was in ieder geval niet koud en stijf meer. Ik kon weer opstaan en lopen’.
‘U is klaar. U mag zich aankleden, hoor’.
‘Hoort u me? Is er iets?’
Ik heb het gehoord. Ik sta op. Terwijl ik naar het kleedhokje loop, zeg ik: ‘Nee, nee, er is niets’.