| |
| |
| |
De knapste historicus van deze eeuw
Arnaldo Momigliano en het nut van de oude geschiedenis
Bastiaan Bommeljé
Lo storico capisce i morti
come capisce i vivi.
Op 1 september 1987 stierf Arnaldo Dante Momigliano. Hij was een van de beroemdste en invloedrijkste historici van deze eeuw. Als Italiaanse Jood (hij werd in 1908 geboren in de Piedmont als zoon van een vooraanstaande familie van intellectuelen en was in de jaren dertig naar Londen gevlucht) behoorde hij tot de groep Exil-Wissenschaftler die een grote culturele invloed op de Anglo-Amerikaanse wereld heeft gehad, door zijn universele, belangeloze geleerdheid. The Times roemde hem in een herdenkingsartikel als ‘the most learned and the most universal historian of his age’.
Arnaldo Momigliano was lid van de British Academy, de American Academy of Arts and Sciences, het Institut de France, de Accademia dei Lincei, de Accademia delle Scienze di Torino, het Deutsches Archäologisches Institut, het Istituto di Studi Romani en het Istituto di Studi Etrusci. Hij kreeg ere-doctoraten van de Universiteiten van Oxford, Cambridge, Yale, Edinburgh, Bristol, Londen, Chicago, Urbino, Tel Aviv, Columbia, Brandeis en Marburg. Ook was hij lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en had de Universiteit van Leiden hem een ere-doctoraat verleend, maar toch is Nederland bij mijn weten de enige plek in de beschaafde wereld waar geen enkel woord in kranten of tijdschriften aan zijn overlijden werd gewijd.
Misschien zegt dat iets over de positie van de historische wetenschap in ons land. Misschien komt het ook doordat Momigliano nooit een historicus voor het grote publiek is geworden; geen interviews, geen televisie-optredens, geen populaire platitudes, geen wetenschappelijke concessies in ruil voor roem. Hij was een geschiedkundige in wat ooit de ‘continentale traditie’ werd genoemd: weinig geduld met beginners en talentlozen, veel enthousiasme, charme en hoge eisen voor wat hij zag als de volgende generatie geleerden.
De intellectuele reikwijdte van Arnaldo Momigliano was duizelingwekkend. Hij was opgeleid als historicus van de klassieke wereld, maar zijn belangstelling en kennis strekte zich uit over aangrenzende gebieden als de epigrafie, archeologie, numismatiek, iconografie en vooral de geschiedenis van religies. Aan het begin en het einde van zijn wetenschappelijk leven hield hij zich diepgaand bezig met de antieke en moderne geschiedenis van het Jodendom. Een van de andere rode draden door zijn werk is het onderzoek naar de ontwikkeling van de geschiedschrijving en de geschiedmethodiek. Hier was zijn kennis ongeëvenaard en reikte zijn invloed ver over de grenzen van de oudhistorische gemeenschap. Langs de zijlijn van de academische wetenschap speelde hij bovendien een rol in de opbouw van het prachtige Italiaanse uitgevershuis Einaudi (dat kortgeleden overigens moest opgaan in een groot concern).
De wetenschappelijke bibliografie van Momigliano telt meer dan 750 bijdragen, recensies en boeken, meer dan 400 artikelen, waarvan sommige zo groot zijn als een volwaardige monografie, en nog enkele vertalingen. Naast boeken over de geschiedschrijving van Thucydides, de Makkabeeën, Keizer Claudius, de ontwikkeling van de Griekse biografie, Philips II van Macedonië en de Romeinse historiografie, is zijn bekendste werk Alien Wisdom: the Limits of Hellenization, de bundeling van zijn Trevelyan Lectures in Cambridge in 1973 over de grenzen van het begrip van de Grieken voor andere culturen. Het was tegelijkertijd een neerslag van de jarenlange speurtocht naar zijn eigen intellectuele wortels.
‘Eigenlijk,’ schreef hij enige jaren na de
| |
| |
publikatie van Alien Wisdom, ‘heb ik tijdens mijn wetenschappelijke leven weinig meer gedaan dan proberen te begrijpen wat ik dank aan het Joodse huis waarin ik opgroeide en wat aan het Christelijk-Romeinse-Keltische dorp waarin ik geboren werd... Als de verhoudingen tussen Grieken en Joden een belangrijke rol hebben gespeeld in mijn onderzoek, dan komt dat doordat wij Joden zijn geworden tot wat wij zijn door onszelf te meten met Griekse wijsheid...’ Wat hem vooral mateloos boeide was ‘the energy and independence with which the Jews turned Greek ideas upside down’.
Momigliano's belangrijkste erfenis bestaat uit de tien banden (er volgen nog enkele) van zijn gebundelde geschriften, die sinds 1955 onder de titel Contributi alla storia degli studi classici (e del mondo antico), of kortweg Contributi, zijn verschenen. Deze ‘Bijdragen tot de geschiedenis van de klassieke studiën (en van de antieke wereld)’ maken duidelijk hoe breed het wetenschappelijke palet van Momigliano was. Niet alleen hield hij zich bezig met zowat alle aspekten en periodes van de oudheid, maar ook met de ontwikkeling van de Altertumswissenschaft en de westerse historiografie als geheel (van Edward Gibbon via Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff tot en met zijn geestverwant en generatiegenoot Moses Finley), met ontwikkelingen in de antropologie (hij was een groot kenner en kritikast van George Dumézil en Claude Lévi-Strauss), met sociologie (hij voelde veel verwantschap met het werk van Max Weber), met de invloeden van politiek op wetenschappelijk denken (hij bleef zich verzetten tegen de doordrenking van de klassieke studiën met fascistische en andere totalitaire denkbeelden), en met ideeën-geschiedenis en de theorie van de geschiedmethodiek in het algemeen (hij hield vast aan zijn programmatisch streven om de begrenzingen van de antieke bronnen én van de moderne historici te bepalen).
In de kortere stukken van de Contributi komt Momigliano's liefde voor het onderwijzen, voordragen en discussiëren tot uiting. Tot het einde van zijn leven bleef hij actief met drukbezochte seminars aan het Warburg Institute in Londen, aan de universiteit van Chicago en aan de Scuola Normale Superiore in Pisa. Het hoogtepunt van dergelijke bijeenkomsten was het moment dat de oude meester opstond na de lezing van een jongere geleerde. Meestal begon hij met een korte loftuiting. Daarna volgde de geïmproviseerde voordracht waarin hij met meer helderheid en diepgang in het onderwerp doordrong dan de spreker ooit zou kunnen.
Voor Momigliano was het uitwisselen van argumenten een passie, voor menig opponent, die wegzonk in een zweetbad van angst en ontzag, was het bijna despotisch genoegen waarmee hij de discussie monopoliseerde een verschrikking. Soms was hij genadeloos tegenover degenen die volgens hem niet aan zijn standaarden voldeden, maar vaker genereus en meelevend voor degenen die hij als leerlingen en discipelen zag.
Discussie en polemiek waren voor Momigliano een wezenlijk en natuurlijk bestanddeel van de geschiedwetenschap. Historici die de gebaande paden bleven bewandelen en hun eigen bezigheden niet zelf aan een kruisvuur van twijfels onderwierpen, hoefden van hem geen mededogen te verwachten. Hij was ervan overtuigd dat veel te veel historisch onderzoek werd gedaan ‘door mensen die niet weten waarom zij het doen, en zonder enig respect voor de beperkingen die het bronnenmateriaal oplegt.’ Daarom verzette hij zich meer dan eens tegen wat hij zag als een van de grote vijanden van de speurtocht naar de wetenschappelijke waarheid: ‘the tradition of the academic encomium which wishes to keep silent about anything unpleasant, even if essential.’
Steeds weer kwam Momigliano ook terug op de fundamentele kwestie ‘vanwaar komt de historische vraag die bestudeerd wordt: komt die voort uit nadenken over de bronnen en over de antwoorden van de vorige generatie historici, of komt die voort uit gemakzucht, een onderdanige ambtenarenmentaliteit, oppervlakkige modieusheid, of de vlucht in geschiedkundige “abstracties”?’
‘Abstracties’, dat was een geliefde term van Momigliano om zijn afkeuring kenbaar te maken over begrippen uit de traditie van romantiek en historisme, zoals ‘tijdgeest’, ‘natie’ en ‘geschiedkundige essentie’. Volgens hem hadden die begrippen de deur geopend voor het enthousiaste onthaal in de jaren dertig van racistische, fascistische en nazistische theorieën in een deel van de oudhistorische wereld. In Italië en Duitsland had dat verschrikkelijke wetenschappelijke en menselijke gevolgen die zelfs nu nog hun schaduw over de oudheidkunde werpen. Momigliano bleef tot aan het einde van zijn leven woedende stukken schrijven als er boeken van ‘foute’ historici zoals Helmut Berve, Max Pohlenz en Fritz Schachermeyr werden vertaald of herdrukt.
Zelf was hij in 1938 als gevolg van de rassenwetten van Mussolini ontslagen als hoogleraar Romeinse Geschiedenis aan de Universiteit van Turijn, waar hij enkele jaren tevoren nog zijn eigen studie had voltooid. Hij had er zijn opleiding genoten van de befaam- | |
| |
de oudhistoricus Gaetano De Sanctis (zelf een leerling van Julius Beloch) die weigerde trouw te zweren aan Mussolini en zich terugtrok uit het wetenschappelijk leven. In Turijn ook had Momigliano als student kennis gemaakt met Benedetto Croce die grote invloed op hem had nog voordat hij uitgroeide tot de voorman van de antifascistische intellectuelen in Italië met zijn blad La Critica.
In 1939 week Momigliano met zijn vrouw en dochter uit naar Engeland. Hoewel hij pas eenendertig jaar oud was, had hij al meer dan 200 artikelen en enkele boeken op zijn naam staan. In kringen van Engelse oudheidkundigen genoot hij enige bekendheid door de vertaling van zijn boek over keizer Claudius en door zijn bijdragen aan de eerbiedwaardige Cambridge Ancient History.
In Engeland kwam Momigliano in Oxford terecht. Daar trof hij als opgejaagde lotgenoten de crème de la crème van de Duitse classici, zoals Felix Jacoby, Richard Pfeiffer, Eduard Fraenkel en Paul Maas, P. Jacobsthal, H. Weinstock en de romanist Fritz Schulz. De omstandigheden waren echter verre van rooskleurig. Tijdens de oorlog leefde Momigliano in zeer armoedige omstandigheden voordat hij in 1947 een bescheiden post aan de Universiteit van Bristol kreeg. Onderwijl was gebleken dat zijn beide ouders en negen naaste familieleden in de Duitse kampen waren vermoord.
De acht sombere jaren na zijn vlucht heeft hij zelf altijd manmoedig omschreven als ‘onderzoeksarbeid in Oxford’. Later beklemtoonde hij vooral hoe Engeland de continentale ideeëngeschiedenis opzoog als zuurstof: ‘... it was enough to mention the word “idea” to be given the address of the Warburg Institute’.
Momigliano heeft zijn leven lang vastgehouden aan de, in zijn eigen woorden, ‘ouderwetse’ passie om te zoeken naar ‘de waarheid’, hoe onbereikbaar de waarheid in de studie van de antieke oudheid ook is. Historische waarheid vatte hij op als iets dat tot stand komt als resultaat van onafhankelijk en, zoals hij het noemde, ‘rigoureus’ onderzoek van de bronnen en van de vragen en antwoorden van de voorafgaande generaties historici. Het ging Momigliano daarbij ook om het ontrafelen van de verhouding tussen ideeën en de sociale werkelijkheid waarin die ideeën een rol speelden, tussen de antieke wereld en de moderne wereld. De strijd om de waarheid was volgens hem het bindmiddel tussen alle generaties historici: ‘la battaglia tra vero e falso che fu degli storici greci è ancora la nostra battaglia’.
Daarom was hij even geïnteresseerd in de geschiedschrijvers Herodotus, Thucydides, Polybius, Tacitus, Timaeus van Tauromenium, Flavius Josephus of Fabius Pictor, als in de middeleeuwse historici van de oudheid en in de grote negentiende-eeuwse Altertumswissenschaftler in wier voetsporen hij stond. Hij zag de monumentale grondleggers van de geschiedenis der oudheid zoals Giambattista Vico, Barthold Niebuhr, J.J. Bachofen, Theodor Mommsen, Hermann Usener, Eduard Schwartz, Karl Otfried Müller, Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff en Michael Rostovzeff niet als dode geesten, van wie men de teksten kon citeren ter opsiering van de eigen geleerdheid. Veeleer huldigde hij de opvatting dat hij met deze ‘collega's’ in voortdurende discussie was: ‘it seems to me that every historian must be judged according to the truth he transmits (or discovers)’.
In zijn zoektocht naar ‘de waarheid’ werd Momigliano geholpen door een wetenschapstheoretisch besef van hoe onzeker veel geaccepteerde feiten in de geschiedwetenschap zijn, en door een praktisch vermogen om hetgeen hij las ook tot in het kleinste detail in zijn geheugen op te slaan. Het verhaal gaat dat hij altijd een dik nota-boek (met carbon-papiertjes tussen de rekeningen) bij zich droeg om aantekeningen te maken over boeken en artikelen die hij in een razend tempo tot zich nam. Louter als hersengymnastiek las hij Johan Huizinga's Homo Ludens even gemakkelijk in het Nederlands als Dostojevsky en Tolstoy in het Russisch en het (volledige!) werk van Theodor Fontane in het Duits.
In zekere zin was Arnaldo Momigliano, of ‘Mom’ zoals zijn koosnaam bij Engelse studenten was, de vleesgeworden geniale geleerde: klein en breed, energiek bewegend met korte dribbelpasjes, levendige ogen, spaarzame verwarde haren achter op zijn hoofd, altijd een overvolle boekentas meezeulend, en behangen met plastik zakken volgepropt met notities, manuscripten en zijn verkreukelde Borsalino. Zijn das leek altijd verkeerd geknoopt, zijn broek zes maten te groot; losse kledingstukken werden met veiligheidsspelden bijeen gehouden, overal staken pennen, potloden en stiften uit zijn zakken.
Hij was wars van pompeusheid en sociale rituelen. Zo vergat hij het universitaire diner dat ter ere van zijn emeritaat werd gegeven, een daad die hij zelf beschreef als ‘de triomf van het Id over het Ego’. Het schijnt dat zijn vriendin Iris Murdoch zich door hem liet inspireren voor haar portret van Peter Saward in The Flight from the Enchanter.
| |
| |
Misschien is het juist wel de fenomenale veelheid van onderwerpen die het oeuvre van Momigliano als geheel wat ongrijpbaar maakt. Het is als een monument waar men ademloos en vol ontzag tegenop ziet. Veel minder dan die andere grote oudhistoricus van ons tijdsgewricht, Moses Finley (overleden in 1986), heeft hij zijn denkbeelden op systematische wijze samengevat voor een groter publiek. Zijn eigen polemische inslag stoelde misschien meer op de tradities van Rabbijnse geleerdheid en exactheid dan op publieke stellingnames. Overigens zijn er wel volop prachtig scherpe observaties in zijn werk te vinden, zoals wanneer hij de cultuurgeschiedenis van de westerse wereld afdoet met de zin ‘de inboorlingen van Europa werden pas beschaafd in de negentiende eeuw’; of wanneer hij zelfkritiek oefent: ‘I have now lost faith in my own theories, but I have not yet acquired faith in the theories of my colleagues’.
In de veelvormigheid van het oeuvre van Momigliano is een aantal hoofdthema's duidelijk aanwijsbaar. Naast de historiografische en oudheidkundige studies is een belangrijk aspect van zijn wetenschappelijke nalatenschap zijn (overigens zelden hardop geformuleerde) methodologische boodschap. Tegen alle modieuze stromingen van structuralisme, marxisme, narrativisme en mentaliteitsgeschiedenis in is die verraderlijk eenvoudig. In een bekend artikel Le regole del gioco nello studio della storia antica (‘De spelregels van de studie der oude geschiedenis’) heeft hij de essentie van de geschiedschrijving teruggebracht tot een aantal schijnbaar voor de hand liggende - maar moeilijk uitvoerbare - voorschriften: de historicus dient zijn bronnen te beheersen, te waarderen als politiek en sociaal beladen geschiedkundige overblijfselen, en te interpreteren als tekens van menselijk handelen; daarenboven dient hij voortdurend op zoek te zijn naar nieuwe vragen, maar hij kan dat slechts doen als hij de oude vragen begrijpt en ‘onder controle heeft’ (een van zijn favoriete uitdrukkingen).
In feite bleef Momigliano zijn hele leven trouw aan de filologische doctrines van de Altertumswissenschaft die hij kleurde met een soort Croceaans positivisme. Hij was, in zekere zin, een mengeling van érudite en philosophe. Geschiedenis diende volgens hem ‘te blijven wat het altijd geweest is... informatie over het verleden’. Feiten waren voor hem heilig: ‘Only strict control will prevent the creation (and ultimately the vulgarization) of imaginary history on the grand scale.’
Maar dat betekende niet dat de geschiedkundige slechts een boekhouder van het verleden was. Zijn conclusie was kort: ‘de competente historicus is degene die het belang van zijn bronnen weet te schatten, maar de grote historicus is degene die zijn bronnen rigoureus interpreteert om interessante problemen op te lossen die niemand voor hem heeft gesteld.’
Deze visie sluit geheel aan bij de bekende uitdrukking van Moses Finley: ‘Historical facts do not speak for themselves, they must be spoken for!’. Geschiedkundige feiten bestaan, heeft Momigliano vaak beklemtoond, in de zin dat concrete inscripties, archeologische overblijfselen, antieke teksten bestaan. Maar op zichzelf betekenen die niets; zij krijgen alleen historische betekenis dankzij onze argumenten, ons kritisch redeneren. In die zin had Nietzsche gelijk toen hij het had over de kritische Art der Historie. In die zin had ook Pieter Geyl meer gelijk dan hij misschien zelf bevroedde toen hij sprak van geschiedschrijving als een debat zonder einde.
Volgens mij wijzen de gedachten van zowel Momigliano als Finley in de richting van een duidelijke methodiek voor de geschiedschrijving. Het is de kunde van de argumentatie, het vermogen tot het wikken en wegen van redeneringen. Dat is de enige zinvolle wetenschappelijke leidraad voor historici. Wie vanuit dat standpunt goed kijkt, ziet ook dat geschiedenis wel degelijk vooruitgang kent. Het is de vooruitgang van een debat zonder einddoel, maar met een duidelijke dynamiek: het elimineren van onjuiste stellingen en drogredeneringen. Geschiedschrijving is uiteindelijk weinig meer dan het onophoudelijk formuleren en toetsen van argumenten.
Deze gedachte was lange tijd voor sommige historici van de oudheid moeilijk te verteren. Niet weinigen ligt nog steeds de uitroep op de lippen bestorven: ‘maar de studie van de klassieken betreft toch de wortels van onze beschaving, daar in Griekenland en Rome is het immers allemaal begonnen, en wij kunnen ons laven aan, zo niet lering trekken uit, de antieke cultuur, de grootsheid van de klassieke literatuur, de esthetische waarde van Grieks-Romeinse creaties!’ Vooral de Duitsers stond het altijd duidelijk voor ogen: ‘Nichts Modernes kann je etwas Antikem an die Seite gestellt werden!’
Dit is precies de opvatting waartegen Momigliano zich zijn hele leven heeft verzet als uitingen van een ouderwetse ‘classicistische’ en ‘antiquarische’ geesteshouding. Zij belichaamt ook een opvallend statische visie op de oudheid, als ging het om een vat wijn van een uitzonderlijk jaar waaruit men naar har- | |
| |
telust een glaasje culturele vorming en historisch besef kan tappen.
Het is mede dankzij Momigliano dat de oude geschiedenis zich tegenwoordig keert tegen die antiquarische mentaliteit. Deze ontwikkeling is niet zonder krijgsrumoer verlopen. Oude geschiedenis was traditioneel het domein van filologen, epigrafen en kunsthistorisch gevormde archeologen. Zij allen waren grondig getraind in het accepteren van de autoriteit van de klassieke bronnen. Tot nog niet zo erg lang geleden was oude geschiedenis voornamelijk ‘datgene wat de antieke auteurs hadden neergeschreven’. Herodotus, Thucydides, Polybius, Tacitus, zij waren de guides and philosophers van de moderne geleerden.
Momigliano heeft vooral in de jaren zestig meermalen een onomwonden diagnose gesteld van de ‘crisis’ in de studie der oudheid. In een befaamd artikel Prospettive 1967 della storia greca (‘Vooruitzichten in 1967 van de Griekse geschiedenis’) riep hij op tot ‘dekolonisatie van de studie der antieke oudheid’. Daarmee bedoelde hij vooral dat de historici zich dienen vrij te maken van de overheersing door de antieken zelf. Niet langer diende men amechtig te zwijmelen over Die Griechen, immer wieder die Griechen! (zoals Goethe zwijmelde) en een grenzeloos geloof te hechten aan de waarheidszin van de oude geschiedschrijvers (die in werkelijkheid feit en fictie onontwarbaar verknoopten). Volgens Momigliano werd het tijd dat de twintigste-eeuwse wetenschapper niet langer als een geknechte inlander onderdanig tegenover zijn eigen onderwerp van studie stond.
Door deze ‘gekoloniseerde’ houding was de oudheidkunde ten opzichte van andere takken der geschiedenis in een isolement geraakt. En isolement betekent achterstand. In Engeland werd van alle kanten tegen het voorhoofd getikt toen Momigliano daar in 1961 betoogde dat de Franse Annales-school een centrale inspiratiebron zou worden voor toekomstige geschiedschrijvers. Onderwijl gingen de oudhistorici rustig voort, zoals Finley gramstorig noteerde, met hun ‘mechanical fact-grubbing’ en hun ‘sentimental piffle’ over de grootsheid van Griekenland en Rome.
Mede door toedoen van historici als Momigliano, Finley en ook anderen is echter een inhaal-manoeuvre in gang gezet die sedertdien op veel plaatsen (met name Frankrijk, Engeland, Italië en de Verenigde Staten) tot een nieuwe bloei van de oudheidkunde heeft geleid. De opschudding, de twijfelingen en het geredekavel die hiermee gepaard gingen, zijn het aroma van de interessante periode die deze tak van de geschiedschrijving de laatste tijd doormaakt.
In zekere zin is het beeld van de antieke cultuur de afgelopen decennia grondig vergruisd. De traditionele visies zijn verworpen of aanzienlijk bijgesteld. De knellende aspecten van de negentiende-eeuwse Altertumswissenschaft werden terzijde gezet, zonder dat de erfenis verloochend werd. Misschien zullen moderne historici nooit meer kunnen tippen aan de grondeloze geleerdheid van hun voorgangers, maar ook nimmer meer zullen zij zonder impertinente vragen de classicistische en antiquarische dogma's accepteren die tot voor kort onwankelbaar leken.
Het belangrijkste is dat de oudheidkunde doortrokken is geraakt van een structurele achterdocht. Achterdocht tegen het oude en nieuwe, tegen de klassieken en tegen de modernen, maar vooral achterdocht tegen algemeen geaccepteerde opvattingen en ook tegen de recente ontwikkelingen zelve. Nog in 1977 merkte Moses Finley enigszins zuur op dat hij ondanks al het gekrakeel nog maar weinig echte vooruitgang zag.
De nieuwe bloei van de oudheidkunde heeft ons in ieder geval beroofd van vele geruststellende illusies. Ten minste sedert Jacob Burckhardts Griechische Kulturgeschichte was ons beeld van de oude Grieken en Romeinen gefundeerd op het denkbeeld dat er een speciale relatie bestond tussen hun cultuur en onze moderne westerse beschaving. Tegenwoordig staat de oudhistoricus echter niet meer breeduit op een onwrikbaar gewaande ondergrond van klassieke teksten en tradities. Met Momigliano en Finley beseft hij hoe weinig hij eigenlijk weet van de antieke tijd.
Hier en daar hebben deze ontwikkelingen geleid tot de stelling dat de oudheid niet meer mag worden gezien als het vertrouwde fundament van de westerse cultuur, maar veeleer als la radicale altérité om de woorden van François Hartog te gebruiken. De antieke tijd is in die visie geworden tot een wereld die in essentie vreemd is. In de antropologiserende studies van de ‘Parijse School’ van Jean-Pierre Vernant, Pierre Vidal-Naquet, Marcel Detienne en anderen, wordt het beeld van Grieken en Romeinen als onze rationele voorouders grondig aangetast. Daar schijnen zij ons tegemoet te treden als vreemden, soms bijna als primitieve inboorlingen met een raadselachtige cultuur. Om dan nog maar te zwijgen over de vooraanstaande godsdiensthistoricus Walter Burkert die in zijn meer wilde ogenblikken de Grieken graag vergelijkt met neanderthalers en niet terugdeinst voor parallellen met het ge- | |
| |
drag van bavianen en gorilla's.
De paradox doet zich voor dat hoe meer wij van de Grieken en Romeinen te weten komen, des te onherkenbaarder ze voor ons worden. De antieken lijken vervormd van voorouders tot vreemdelingen, hun bekendheid is radicale andersheid geworden, de intimiteit die wij koesterden is veranderd in verbijstering.
Maar zijn de bewoners van de klassieke wereld in hun ‘anders-zijn’ ook werkelijk wezensvreemd? Is er dan niets meer wat ons met hen verbindt? Zijn zij inderdaad geworden tot een merkwaardig verschijnsel dat men bestudeert als was het een bolbliksem of maangruis? Of zijn zij toch, om de oude woorden die professor Aalders al eerder gebruikte nog eens aan te halen, anders maar eender? In zekere zin is dit een probleem waar de geschiedwetenschap als geheel mee kampt. In hoeverre is Goethe voor ons een vreemde, een inboorling van het Duitse Bongo-Bongo land der achttiende eeuw? Jazelfs, in hoeverre is de Nederlandse beschaving van vijftig jaar geleden nog te bevatten voor jonge historici?
Voor Momigliano was de kwestie duidelijk: het is de functie van de historicus om de bronnen te transformeren in levend verleden, het is zijn taak om in discussie te blijven met de vorige generaties, om zo voor de doden zowel als de levenden de strijd om de waarheid te blijven voeren.
Misschien is de boodschap van Momigliano en Finley het best te begrijpen als een oproep tot niet aflatende geschiedkundige aanvalslust. Wij zullen onze relatie met het verleden steeds opnieuw moeten veroveren. De kloof die ons scheidt van de oudheid is onoverbrugbaar, maar de overkant is niet uit het zicht verdwenen. De Grieken en Romeinen staan ver af van de wereld waarmee wij te maken hebben, maar zij hebben toch een relevantie in de zin dat problemen waarmee zij worstelden voor ons herkenbaar zijn. Wij herkennen en waarderen hun pogingen om een rationele organisatie van het leven te bereiken, hun aftasten van de grenzen van menselijke vrijheid, hun volstrekt originele antropocentrisme en hun artistieke benoeming van la condition humaine.
Daarmee is de oudheid een geschiedkundig onderwerp dat enerverende mogelijkheden biedt voor intellectueel stimulerend en cultureel onmisbaar onderzoek, juist vanuit het besef dat wij in een andere wereld leven: ‘our inspiration is in our problems rather than in the ancient sources’, om de woorden van Momigliano te gebruiken. Vanwege de ambivalentie tussen anders en eender is het aan de historicus om de antieke beschaving te vormen, samenhang te geven, of zoals Finley betoogde, met ‘modellen’ te komen waarmee de wereld van de Grieken en Romeinen bevattelijk, beargumenteerbaar wordt gemaakt.
Dit betekent tegelijkertijd dat Momigliano's strijd om de ‘dekolonisatie’ van de oudheid met kracht voortgezet dient te worden. Classicisme, antiquarisme, historisme, filologisch positivisme, en andere hoofdzonden van de geschiedvorsing zijn geenszins uitgestorven. De historische gemakzucht, ambtenaarlijke onderdanigheid en budgettaire blikvernauwing loert voortdurend, en niet in de laatste plaats in onszelf. Ook in Frankrijk, Italië, Engeland en de Verenigde Staten, waar de nouvelle vague in de oude geschiedenis vaste grond heeft veroverd, is de waardering ervoor nog steeds gemengd. Zo hoort het ook. Geen geschiedschrijving zonder debat. Dat dit voor een groter publiek interessant kan zijn, is in Italië te zien, waar een oudheidkundig vakblad als Quaderni di storia een oplage haalt van maar liefst 5000 exemplaren en gewoon in kiosken te koop is.
Oude geschiedenis kan tegenwoordig zonder schaamte vooraan staan in de strijd tegen de structurele amnesie die ons bedreigt. Zolang het werk van historici als Arnaldo Momigliano en Moses Finley als inspiratiebron toegankelijk is, leidt geschiedvorsing van de antieke wereld vooral tot een geesteshouding. Een geesteshouding die niets accepteert omdat het er nu eenmaal is, die niets voor zoete koek aanneemt omdat anderen het zeggen.
De slotsom is duidelijk en hoopgevend. Om Thomas Mann te parafraseren: Alte Geschichte ist Opposition!
| |
Enige literatuur over momigliano:
‘Arnaldo Momigliano e la sua opera’, Rivista Storica Italiana 100, 2 (1988): Momigliano-special met bijdragen van o.m. Carmine Ampolo, Karl Christ, Timothy J. Cornell, Emilio Gabba, Carlo Ginzburg, Stuart H. Hughes, Oswin Murray, Evelyne Patlagean, Silvia Berti. |
K. Christ, ‘Laudatio Arnaldo Momigliano’, Schriften Universität Marburg 27 (1986): 7-12. |
M.I. Finley, ‘The historical tradition: the Contributi of Arnaldo Momigliano’, History and Theory 7 (1968): 355-67 (= M.I. Finley, The Use and Abuse of History, London (1975): 75-86). |
E. Patlagean, ‘Les Contributi d'Arnaldo Momigliano: portrait d'un historien dans ses paysages’, Annales ESC, 1982: 1004-1013. |
M.M. Sassi, ‘Die angriffslustige Weisheit. Erinnerung an Arnaldo Momigliano’ Freibeuter 36 (1988): 3-7. |
E. Shils, ‘The community of Learning. Arnaldo Dante Momigliano, 1908-1987’, Encounter January 1988: 66-71. |
| |
[pagina 32-33]
[p. 32-33] | |
|
|