| |
| |
| |
Zes gedichten
Michaël Zeeman
Niets nagelaten
Het huis is leeg. Het tocht er.
Ramen ingewaaid, behang in rafels:
de huid van een geschonden dode,
begraven in resten van kleren.
Rondom onbenoemde planten.
Boven zanikt de wind door
naar schimmel naar water naar
wegterend hout naar bederf.
Al wat ik beweeg is een slag
in het duister een willekeurige
stap op een trom, leeg en met
In het weke papier drukte
de zon portretten, meubels,
een kruis, boven de kachel
tussen mijn knie en mijn dij
de vrijwel aantoonbare plek.
Een karkas dat nog een winter staat
de sporen al niet meer van mensen -
wat ik er weet weet ik niet zeker
| |
| |
| |
Kerkplein, voorheen kerkhof
Waar nu alleen maar nacht is
sta ik bedremmeld nog, verzwijg
een onleesbaar lange brief -
greep mijn vlees haar netvlies,
hier, daar een grijze zijde, wijkend,
een kantelende zoutpilaar.
O, hoe vloeit een knikker
uiteen en stijgt een vlam,
aan glazen druk ontsnapt.
Op het plein vervallen auto's
ogen naar mijn pad geslagen,
verleden dieren boven een
zo lachwekkend veel gezien
van mijn kortademige soort
stapelt er geen zerken meer voor
en fluistert tot de morgen slaat
| |
| |
| |
De storm
Zij geloofden in vaagheden
voorspellende sterren, het
nut van raadsels, quizzen,
Er is geen woordspel of ik
door de blauwste melkweg.
Maar nu licht is aangeschoten
staan zij te suffen tussen kale muren
en wat zoëven geesten schenen
worden gezette burgeressen
naar een droomloze nacht,
naar wekkers, naar geeuwen,
zij zijn van zweet en stof
waarop geen droom gedijt.
verlaat mijn hoge eiland,
het veerhuis is nog open.
En jij, mijn liefste, warm je
in de holte van mijn hand,
waar men zo eeuwenoud kan zijn,
| |
| |
| |
Nazomer
reine claudes in haar schort -
Het kan wel zijn, al sliep ik
in het uitgedroogde gras,
het kan een ander zijn geweest.
Ik vang geen vruchten hier,
stel hoogstens het gelijk vast
van mijn oude natuurkundeboeken:
rode wetten in een zwart kwadrant,
die vrij precies een val beschrijven;
maar uit haar opgehouden schoot
bood zij mij vrucht na vrucht
hield ik mij lachend groot -
mijn strenge wetten haar vermaak
vrees ik de engel aan de poort,
fluistert het dorrend blad, dat
elke avond kleur verliest:
Vindt zij voordat de winter valt
het land waarin de smid woont
die deze sleutel maken kan?
| |
| |
| |
Toeverlaat
Wij schuilen voor de regen,
tegen hagel, natte sneeuw
en stortbui; gebogen is het
of men minder vatbaar is.
En zie: wij hebben leugens
en ons verborgen in bedrog.
Gespannen het web avond in,
avond uit, lek als het net,
Schuil in de oksels van de kust
woon in mijn oude woorden, die je
troosten kunnen als een kinderrijm.
De hagel zal de schuilplaats wegvagen
slagregens spoelen velden en stenen
en in een schutsluis hunkert een
drenkeling die van geen land meer weet.
Zo gaat de storm van al dat gepraat
voor veertig dagen tot ons staan
zo komt een vogel zonder naam
met voorjaarsgroen als toeverlaat
en valt het missen droog.
| |
| |
| |
Iconoclastisch
Gemis is iets dat ik nu met mij draag
als oude kleren, vormeloos en strak,
op onverwachte plaatsen dun en vaal.
Een kind speelt in een beeldentuin
groet namen in het zonlicht en droomt
verhalen van begrip, van hoge aanspraak.
Dat is wat hem nu rest, nu alle vormen
knellen bleef hij aanspraakloos, geen
schaduw meer om in te staan -
zijn speelgoed, zijn erfgoed,
aan gruis gegaan, dat in mijn schoenen
schuurt, dat knarst in alles wat ik eet,
dat wonden in mijn oren open slijpt, dat
mijn hoofdhuid altijd tergt, als was men
dagen door het stof gehaald.
Wij hurken nog in stuivend zand,
dat geen beschutting biedt, bouwen
een wal ter hoogte van een hand.
|
|