Aan een van de uitgangspoorten hing het skelet van een oude vis; aan een andere het skelet van een serafijn, zacht wiegend op de ovalen bries van brilleglazen, die fris kwam aangewaaid van appel en van oever.
Het was nodig om iets te eten, en ik vroeg de weg naar de herberg.
- Daar bent u ver vandaan. Vergeet niet dat de kathedraal dicht bij het spoorwegstation is, en de herberg bevindt zich aan de zuidkant, meer stroomafwaarts.
- Ik heb tijd genoeg.
Het spoorwegstation was dichtbij.
Een ruim plein, representatief voor het manke gevoel dat de afnemende maan met zich meesleept, strekte zich uit in de achtergrond, hard als drie uur 's morgens.
Langzamerhand trokken de brilleglazen zich terug in hun kleine leren en nikkelen doodkistjes, in de stilte die de subtiele verhouding ontdekte tussen vis, ster en bril.
Wie wel eens zijn bril, eenzaam in het maanlicht heeft gezien, of zijn face-à-main op het strand is vergeten, heeft net als ik die delicate harmonie (vis, ster, bril) begrepen, die met zichzelf botst op een enorm wit tafellaken waarop zojuist champagne is gemorst.
Ik kon perfect acht dode entiteiten samenstellen met de ogen van Sante Lucía.
De ogen van Santa Lucía over de wolken op de voorgrond, met een lucht waaruit de vogels net zijn verdwenen.
De ogen van Santa Lucía in de zee, op de wijzerplaat van de klok, op de uiteinden van een juk, op een grote, net gekapte boomstronk.
Men kan ze verbinden met de woestijn, met grote ongerepte vlakten, met een marmeren voet, met een thermometer, met een rund.
Ze zijn niet te rijmen met bergen, of met een spinnewiel, met een pad, of met wattige materialen. De ogen van Santa Lucía.
Ver van elke harteklop en ver van iedere druk. Onvergankelijk. Traag. Zonder enige beweging. Ziend hoe alle dingen vluchten, ingepakt in hun moeizame, eeuwig dezelfde temperatuur. De schaal waardig die hun hun werkelijkgeid geeft, en opgericht, als de borsten van Venus, tegenover de monocle vol ironie die gebruikt wordt door de slechtgezinde vijand.
Ik begon weer te wandelen, daartoe aangezet door mijn rubberzolen.
Een wonderschone stilte troonde over mij, aan alle kanten omgeven door concertvleugels.
In het donker, getekend met gloeilampen,
kon men zonder enige moeite lezen: Station van San Lázarò.
San Lázaro werd lijkbleek geboren. Hij verspreidde een geur van vochtig schaap. Toen ze hem geselden spuwde hij suikerklontjes. Hij ving de geringste geluiden op. Eens vertelde hij zijn moeder dat hij bij het krieken van de dag alle harten in het dorp kon tellen, aan hun hartslag.
Hij had een voorliefde voor de stilte van een andere kringloop die de vissen voortslepen, en hij kromp, steeds wanneer hij onder een boog door liep, vol angst ineen. Na zijn opstanding vond hij de doodskist uit, de altaarkaars, magnesiumlichtjes en spoorwegstations. Toen hij stierf was hij hard, en geplet als een staaf zilver. Zijn ziel kwam er achteraan, ontmaagd reeds door de andere wereld, vol walging, met een rietstengel in de hand.
De posttrein was om twaalf uur 's nachts vertrokken.
Ik moest absoluut vertrekken met de exprestrein van twee uur 's morgens.
De ingang van begraafplaatsen en perrons.
Dezelfde lucht, dezelfde leegte, dezelfde gebroken ruiten.
De rails verwijderden zich, kloppend in hun perspectief van vraagstelling, dood en uitgestrekt als de armen van Christus aan het Kruis.
Van de daken in de schaduw vielen appels, stijf van angst.
In de naburige kleermakerij knipten de scharen onophoudelijk stukjes wit garen.
Doek om zowel de weggeteerde borst van de oude vrouw, als de wieg van het pasgeboren kind te bedekken.