Hollands Maandblad. Jaargang 1989 (494-505)
(1989)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Het gelijk van Multatuli
| |
[pagina 13]
| |
king. De Max Havelaar is tegen deze achtergrond als een phoenix uit zijn as verrezen. In de populaire beeldvorming is het boek als een bevestiging gaan fungeren van een ‘zwarte bladzijde’ in onze geschiedenis. Het Multatuli-jaar 1987 kan als het sprekende bewijs hiervan worden gezien. De zwartwit visie voerde namelijk op markante wijze de boventoon in de talloze voordrachten, artikelen en congressen die toen werden gehouden. Er bleek een brede overtuiging te bestaan dat Multatuli's grootheid vooral moest worden gezocht in zijn strijd tegen het kolonialisme en dat zijn opkomen voor de gewone Indonesiër en zijn afkeer van uitwassen, hiervan uitingen waren. Bij vele Multatulianen nam het beeld van hun held in de loop der jaren dergelijke proporties aan dat de Havelaar als honderd percent authentiek werd beschouwd en de romanfiguur identiek werd geacht met de werkelijke assistent-resident. Incongruenties in de Havelaar zelf leidden tot discussies die het stramien leken te hebben van bijbelexegeses. Multatuli werd aldus de expressie van de manier waarop vele Nederlanders anno jaren tachtig op het koloniaal verleden terugkijken: gegeneerd, met schaamte, als een inktzwarte fase in de vaderlandse geschiedenis. Los van deze brede, populaire opvatting is er de laatste twintig jaar onmiskenbaar belangstelling ontstaan voor de werkelijke ins and outs van het koloniaal verleden. Een stroming die niet tevreden is met vage zwartwit noties en moraliserende, zo niet sensatie zoekende flash backs. Deze hang naar precieze informatie die tot uiting komt in een stroom van rijpe en groene egodocumenten en nogal eens doorscniet naar 'n vertekenende nostalgie en romantiek, lijkt onderdeel van een breder proces van verwerking waarbij met name die fasen centraal staan die een zeer emotionele betekenis hebben: de periode van de Japanse bezetting en die van de dekolonisatie.
Ook nu weer stuit je echter op het verschijnsel Multatuli en dat is niet verbazingwekkend. In de loop van de jaren zeventig en tachtig waren er pogingen om de mythische afmetingen die Multatuli vooral in literaire kring had aangenomen tot meer reële proporties terug te brengen. Ik noem hier Nieuwenhuys, Hermans en Van 't Veer. Hermans wees er in zijn bekende stijl op dat het populaire beeld over Multatuli niet klopte. Hij stelde terecht dat ‘DD’ helemaal geen aanval deed op het koloniaal systeem. Integendeel, Multatuli was belangrijk als hervormer, maar strikt binnen het koloniaal stelsel. Zonder aan de grote betekenis van ‘DD’ te twijfelen, stelde Hermans ook de door de Multatulianen als onaantastbaar beschouwde historiciteit aan de orde. Hij wees terecht op de discrepantie die er tussen de romanfiguur en de assistent-resident van Lebak bestaat. Zijn bedoelingen waren goed, zijn methoden echter minder gelukkig. Hij polemiseerde namelijk op een gechargeerde, uiterst gedetailleerde manier die veel op die van de door hem bekritiseerde bijbelexegeten leek. Het verleidde hem tot trivialiteiten zoals: ‘Maakte ‘DD’ al dan niet tournees te paard? Hadden ‘DD’ en gouverneur-generaal Duymaer van Twist al dan niet een vertrouwelijke relatie? Leverde de regent aan Brest van Kempen, ‘DD’s direkte chef?, ‘meiden?’Ga naar voetnoot2). Het wekt geen verbazing dat deze kleine feitjes-bestrijding weinig invloed had op het gros van de ‘true believers’. De meest scherpe en doortimmerde aanval kwam van de man die zich bij uitstek na de dekolonisatie met de verwerking van het koloniaal verleden en met name met de literaire en fotografische erfenis daarvan (‘Tempo Doeloe’) heeft bezig gehouden en als zodanig immense betekenis heeft gehad: Rob Nieuwenhuys. Als boekstaver van het literair verleden en als groot bewonderaar van Eddy du Perron (die zelf Multatuli's voetsporen trachtte te reconstrueren) moest hij wel op de assistent-resident van Lebak stuiten. Opvallend is dat hij daarbij niet alleen allerlei contrasten tussen romanfiguur en de werkelijke ‘DD’ aantoonde, maar ook tot een totale ‘debunking’ kwam van de zaak van Lebak. Hij betitelde deze dan ook als een ‘mythe’. Al in de jaren vijftig en zestig schreef hij beschouwingen die in feite in die richting gingen. In 1975 kregen deze een vervolg in de Haagse Post die hij in 1987 bewerkte en bundelde in De mythe van Lebak. Daarin onderstreepte Nieuwenhuys dat de Max Havelaar weliswaar op lange termijn een enorm effect had gehad, maar dat de zaak van Lebak op zichzelf een antistory was en DD een antiheld. De ‘perkara’ was een Don Quichotte-achtig gevecht waarin DD's tegenstanders, gouverneur-generaal Duymaer van Twist, en resident Brest van Kempen, het gelijk volkomen aan hun zijde hadden. De assistent-resident van Lebak was een sterk etnocentrisch ingestelde persoonlijkheid, die gehinderd door zijn typisch Westerse opvattingen niets maar dan ook niets begreep van de Javaanse maatschappij en cultuur.Ga naar voetnoot3). Hoe kwam Nieuwenhuys tot zijn opzienbarende conclusies? Het antwoord is: door de roman zelf even te laten rusten en in het verleden te duiken. Nieuwenhuys vond dat Multatuli's meesterwerk vanuit een te een- | |
[pagina 14]
| |
zijdige optiek was bekeken. Al te lang was bij de discussie de literaire invalshoek bepalend geweest. Nieuwenhuys stond echter een andere, strikt historische aanpak voor. Het Java van de 19e eeuw moest centraal worden gesteld, niet de roman of de persoon, maar de context en met name het administratief-bestuurlijke kader waarin Nederlandse bestuursambtenaren zoals Douwes Dekker moesten opereren. Nieuwenhuys kwam hierbij tot enige fundamentele observaties over de relatie tussen Europees en Aziatisch bestuur. Het Europees bestuur - stelde hij - was in zijn functioneren volkomen afhankelijk van de medewerking van de lokale Indonesische machthebbers, de regenten. Het bestuur werd immers geconfronteerd met een wereld die de gemiddelde Europeaan volstrekt onbekend was: die van Java. Ook Douwes Dekker moest zich ‘halus, adil en sabar’ (beschaafd, rechtvaardig en geduldig) gedragen, met andere woorden zich conformeren aan de Javaanse gebruiken en de adat. De assistent-resident van Lebak gedroeg zich echter - volgens Nieuwenhuys - als de spreekwoordelijke olifant in de porseleinkast. Hij behandelde zijn ‘opposite number’, de regent van Lebak, uiterst ‘kasar’ (lomp). Hij ‘gebood’, hij ‘gelastte’ - als we de Max Havelaar mogen geloven - de regent naar hartelust en gaf daarmee blijk Kartanatanegara niet als een gelijke te zien maar als een ondergeschikte. De affaire met de grassnijders spreekt boekdelen. Dit alles moet door Kartanatanegara als uiterst kwetsend zijn ervaren. Wat Douwes Dekker - volgens Nieuwenhuys - zeker niet begreep was dat de ‘knevelarijen’ en ‘misstanden’ die hij signaleerde en aan de regent en diens ondergeschikten toeschreef, onderdelen waren van de adat en door de bevolking werden gerespecteerd! De beroemde ‘karbouwenroof’ was geen roof, maar een gebruikelijke leverantie, een hommage aan de vorst (sic). De gehele kwestie, ‘perkara’ op zijn Indisch, kwam in andere woorden neer op een ‘culture clash’, veroorzaakt door Douwes Dekkers dédain voor een andere cultuur. Nieuwenhuys ging nog verder. Voorzover er al sprake was van misstanden - betoogde hij - die de regent te verwijten waren, lag dat aan zijn slechte salariëring. De regent was slachtoffer van het systeem! Nieuwenhuys zag de affaire van Lebak dan ook als een botsing tussen twee werelden: die van een volledig Europese, weinig of niets van Java begrijpende assistent-resident en die van de door en door Javaanse regent. Daarbij toonde Douwes Dekker in het geheel geen en zijn beide chefs, Brest van Kempen en gouverneur-generaal Duymaer van Twist, wèl begrip voor de Javaanse kant van de medaille. Nieuwenhuys bleek niet de enige die tot een zekere ‘debunking’ van de Max Havelaar kwam. Ook binnen bepaalde wetenschappelijke disciplines klonk - beïnvloed door cultureel-antropologische visies op de Javaanse cultuur - analoge kritiek op. In zijn klassieke Peasants revolt of Banten stelde de vooraanstaande Indonesische historicus, Sartono Kartodirdjo, al: ‘here we meet with a lack of understanding of the background of the Javanese patrimonial-bureaucratic structure’. De Australische cultureel-antropoloog, Aveling, reflecteerde dit soort opinies toen hij DD in het Multatulijaar omschreef als een naïeve, Westerse romanticus die niets begreep van de Javaanse zeden en gewoonten.Ga naar voetnoot4. Dat er ook in Indonesië (waar overigens in brede kringen de Multatuli-mythe even hardnekkig aanwezig is als in Nederland) forse kritiek was te horen, kwam evident naar voren op het moment dat de film Max Havelaar van Fons Rademakers in Indonesië zou worden uitgebracht. Deze Indonesisch-Nederlandse coproductie was in het midden van de jaren zeventig met volledige medewerking van de Indonesische overheid tot stand gekomen. Blijkbaar was men toen nog aan Indonesische kant doordrenkt van het mythische, populaire Multatulibeeld, zoals dat ook in Nederland gestalte had gekregen: de onvervaarde vechter tegen onrecht en tegen het koloniaal systeem. Toen de makers op hetzelfde tijdstip een Indonesische versie van de film wilden uitbrengen en aan de autoriteiten voorlegden, ontstond er grote opschudding. De kritiek concentreerde zich op de rol van DD's tegenspeler, de regent van Lebak. De tegenstelling: ‘goede’ Nederlandse bestuursambtenaar tegenover ‘slechte’ Indonesische regent, de brede kritiek in de Havelaar op de inlandse hoofden, klopte totaal niet met het populaire geschiedbeeld. Er was bovendien verzet van de familie van de regent. Zij attendeerde onder andere op de populariteit van Kartanatanegara wiens graf nog altijd als heilig wordt vereerd. Eind van het liedje was dat de film werd verboden. Pas in het Multatuli-jaar kwamen de autoriteiten op hun besluit terug. De film werd alsnog na enige wijzigingen en toelichtingen goedgekeurd en trok prompt volle zalen. Nieuwenhuys' stelling dat Douwes Dekker een analfabeet was op het gebied van de adat blijkt dus een stroming te vertegenwoordigen die in bepaalde wetenschappelijke kringen en in Indonesië aanhang vindt. De adat-hypothese - en dat zal geen verbazing wekken - viel bij de Multatuli-literato- | |
[pagina 15]
| |
ren hier te lande - wie enige Indonesië-invalshoek volstrekt vreemd is - volkomen verkeerd. Zij zagen haar als een scherpe aanval op en een infame belediging van hun held. De theorie werd dan ook vierkant afgewezen. Bij ontstentenis van historische kennis - het koloniaal verleden is hier te lande nu eenmaal een blinde vlek - reageerde men echter niet met contra-argumenten maar veelal door haar te negeren. Een van de weinigen die Nieuwenhuys wel frontaal aanviel, was de auteur W.F. Hermans die - nu het er op aankwam - toch tot de Multatulianen bleek te behoren. Onderkennend dat Nieuwenhuys' opvatting over de adat in feite de spil van zijn argumentatie vormde, betoogde hij dat de adat niet sacrosanct was. Je kunt toch de koloniale maatschappij, zo stelde hij, nauwelijks verwijten dat zij verouderde inheemse strukturen trachtte te verbeteren. ‘Op die manier’, vervolgde hij ‘hebben de Europese kolonisatoren werkelijk alles verkeerd gedaan: ze hadden de weduwenverbranding in India niet moeten bestrijden, het koppensnellen op Borneo beter moeten begrijpen, het kannibalisme in bewondering moeten gadeslaan...’ Het was een veelbelovende opening, maar veel verder dan dit schot voor de boeg kwam Hermans niet. Zijn aanvallen op Nieuwenhuys die werden opgenomen in De raadselachtige Multatuli waren geestig en gevat. Maar Hermans' briljante taalgebruik kon toch nauwelijks verbloemen dat hij op Nieuwenhuys' uitvoerige inhoudelijke argumentatie geen sluitend antwoord had. Dit blijkt ook uit de kritiek die hij uitoefende op het enige andere Multatuliboek dat de afgelopen tien jaar verscheen: dat van Paul van 't Veer.Ga naar voetnoot5). De details waarmee hij kwam aanzetten waren nauwelijks relevant: de verschijning van de Max Havelaar deed geen rilling door het land gaan; Multatuli wilde graag voor Napoleon spelen; de Raad van Indië wilde DD niet ontslaan.Ga naar voetnoot6). Interessant was dat ook in Indonesië de adat-theorie onder vuur werd genomen. In november 1987 werd er in Jakarta een Nederlands-Indonesisch Multatulicongres gehouden. Het bekende, culturele centrum, Taman Ismael Marzuki, organiseerde bovendien een druk bezochte discussieavond. Op deze bijeenkomsten bleek dat de inhoudelijke aanval op Multatuli effecten had waarvan Nieuwenhuys misschien nooit gedroomd zal hebben. Vrij breed werd namelijk gesteld dat Multatuli weliswaar grote, literaire verdiensten had, maar historisch geen enkele! Dit werd de voormalige nationalistische voorman, Sunario, en T.B. Jassin die de Max Havelaar in het Indonesisch vertaalde, al te bar. Zij kritiseerden de stelling dat Multatuli geen grote rol zou hebben gespeeld in de Indonesische geschiedenis. De Max Havelaar, zo stelde Sunario uitdrukkelijk, had op de jonge Indonesische nationalisten in de jaren twintig en dertig en op de ontwikkeling van het Indonesische nationalisme grote invloed gehad.Ga naar voetnoot7). Met andere woorden, de Max Havelaar bestreek een herkenbaar probleem. Sunario stond met zijn opmerkingen niet alleen. Naar aanleiding van de verschijning van de Indonesische versie van Rademakers film verschenen verschillende kranterecensies die de historische betekenis van de Havelaar onderstreepten.Ga naar voetnoot8).
Wie het debat rond Multatuli inventariseert, stuit op een slagveld van meningen en contrameningen. Hij kan alleen maar constateren dat de aloude discussie rond Multatuli zich in feite aan het herhalen is, met nieuwe patronen en met als inzet de vraag wat het beeld van de koloniale periode zou moeten zijn. Aanvallen worden met contra-aanvallen beantwoord. Dan weer is DD heilig; dan weer suspect. De ene keer komt hij op voor de Javaan; de andere keer is hij de verkrachter van diezelfde Javaan en de heilige adat en cultuur. De argeloze lezer blijft intussen in verwarring achter en sommige critici worden er radeloos van.Ga naar voetnoot9). Het koloniaal verleden, in zulke makkelijk liggende zwart-wit begrippen ingedeeld, blijkt een verwarrende grabbelton. Nieuwenhuys introduceert bovendien een ‘ver buiten het bed’ liggende notie van een Aziatische context waarvan de gemiddelde Nederlander (hoe gevoelig ook voor Derde Wereld problematiek) de reik- | |
[pagina 16]
| |
wijdte niet kan overzien en waarop hij geen vat heeft. Om uit dit mangromoeras van debatten te komen is het eerst nodig vaste grond onder de voeten te krijgen. Dat kunnen we door eerst de aard van het gevoerde debat onder de loep te nemen. Wie dat doet, moet wel constateren dat de discussie op een dergelijke manier wordt gevoerd dat de visies van beide partijen wel gedoemd zijn langs elkaar heen te schieten. Zij speelt zich namelijk evident af op twee totaal verschillende niveaus. Bij de literatoren is de invalshoek vrijwel uitsluitend op de persoon, Douwes Dekker, toegesneden waarbij de Max Havelaar sec het uitgangspunt vormt. Nieuwenhuys daarentegen stelt tegenover deze tekstconcentrische aanpak een geheel andere benadering voorop: een historische waarbij het vooral draait om de context. Het is wel duidelijk welke methode historici zouden kiezen. Als we de zaak van Lebak op een juiste wijze willen interpreteren, dan dienen we eerst en vooral de historische context te reconstrueren en ons daarna pas af te vragen hoe wij deze dienen te interpreteren. Onze vraagstelling dient betrekking te hebben op een in de 19e eeuw gesitueerd probleem dat we als alle historische vraagstukken op eigen merites en tegen de eigen achtergronden dienen te bekijken, zonder de ‘hindsight’ van latere ontwikkelingen en hedendaagse opvattingen. Dit was de methode die P. van 't Veer volgde in zijn Leven van Multatuli. De strikt biografische opzet van dit boek beperkte hem echter duidelijk bij het weergeven van de context. Hij stipte deze aan maar ging er niet dieper op in. Duiken we in de historische achtergronden van de Max Havelaar, dan wordt een belangrijke vraag meteen hoe deze roman bij haar verschijning onder de tijdgenoten viel. Wat was de reactie? Een van de meest markante bestrijders van de uitwassen van het Cultuurstelsel in die tijd was Ds W.R. van Hoëvell. Omdat de Max Havelaar althans de pretentie had om die ‘uitwassen’ aan de kaak te stellen, is het interessant om te zien hoe deze criticus en lobbyist reageerde. Van Hoëvell liet over zijn opinie weinig twijfel bestaan: hij viel de strekking van het boek vierkant bij. De essentie was voor hem de relatie tussen bestuur en regenten, het zogenaamde ‘hoofdenprobleem’. Dat deze kwestie in het boek centraal stond vond hij volkomen terecht. De presentatie van de Havelaar was voor hem geloofwaardig. Het thema van de regent die de eigen bevolking benadeelt en uitperst vormde, zo stelde hij, al jaren een fundamenteel probleem waartegen het bestuur niet optrad of niet wenste op te treden. In het wollige Nederlands van die tijd, bracht Van Hoëvell dat als volgt naar voren: ‘De bevolking op Java’, zei hij ‘bestaat uit een paar miljoen landbouwers en enige duizenden hoofden welke laatste - zo heet het - ... bewaakt en gecontroleerd worden door een geheel onbeduidend getal Europesche ambtenaren. Deze zijn steeds door het Gouvernement als ongeschikt beschouwd om met den inlander om te gaan, wanneer door hen niet oogluikend werd toegelaten, dat de inlandsche hoofden zich, zoals men het noemt, overeenkomstig de adat, aan oneindige knevelarij en kwelling schuldig maakte. Het gevolg daarvan is steeds geweest dat de hoofden de bevolking in alles bedriegen en benadelen.’Ga naar voetnoot10). Van Hoëvells reactie vormt in feite de sleutel tot de wereld achter de Max Havelaar. Uit zijn woorden valt te concluderen dat er een groep critici was, onder wie hijzelf, maar blijkbaar ook DD, die de uitwassen van het Cultuurstelsel op de korrel namen en die daarbij de adat een uitvlucht vonden. De tegenpool vormde het gouvernement, de conservatieve richting die de Javaanse cultuur als een vast gegeven aanvaardde en de misbruiken die hieruit voortvloeiden niet wilde aanpakken. Er was dus, in tegenstelling tot wat Nieuwenhuys suggereert, geen sprake van een onomstreden koloniaal beleid, van door de adat bepaalde regels over de relatie tussen bestuur en Javaanse regenten; die relatie vormde in die tijd juist een probleem. Wat was er eigenlijk aan de hand? Er was blijkbaar sprake van een tweerichtingenstrijd waarbij de relatie tussen bestuur en regenten juist de inzet vormde. Maar waar ging die eigenlijk om? Waarom wilde de ene stroming ingrijpen en de andere niet? We ontkomen er niet aan nog dieper in de geschiedenis van de kolonie te duiken. De relatie tussen Europees bestuur en de regenten raakte de essentie van de koloniale aanwezigheid; zij was inderdaad problematisch. Willen we dat probleem in kaart brengen, dan moeten wij terug naar het begin van de 19e eeuw. In dat tijdvak wilde men onder invloed van ideeën van de Verlichting en de Franse Revolutie het oude sterk Aziatisch getinte systeem van de Verenigde Oost Indische Compagnie afschaffen en vervangen door een modern Westers economisch en bestuurlijk stelsel. Afgezien van een globale politieke controle en een nominaal gezag had de Compagnie Java tot dan toe grotendeels aan de eigen bestuurders, de regenten, overgelaten die dan ook volgens Aziatisch feodale patronen functioneerden. Gouverneurgeneraal Daendels en zijn opvolger Raffles | |
[pagina 17]
| |
wilden dit stelsel nu echter vervangen door direkte controle via een gecentraliseerd bestuur waarbij de regenten voortaan als ondergeschikte ambtenaren zouden worden beschouwd. Het impliceerde niets meer of minder dan een direkte interventie in de Aziatische wereld. Een totale breuk met het VOC-systeem dat voortdurend gepoogd had om de Westerse economische verlangens allereerst binnen Aziatische context te realiseren. Daendels en de Britse gouverneur Raffles waren zeer van de superioriteit van hun liberale ideeën overtuigd. Ook op economisch terrein zagen zij het liberale, Europese model als zaligmakend. Ruimde men, zo dacht men, het alles belemmerende feodalisme op zoals dat ook in Europa was gebeurd, dan zouden de vrije ondernemingskrachten op het Javaanse platteland, in casu de Javaanse boer, zich kunnen ontplooien. Vergroting van de produktie en met name van exportgewassen zou het gevolg zijn. En de overheid kon er zich toe bepalen de opbrengsten via bijvoorbeeld een landrente-stelsel af te romen. Helaas bleek de Aziatische praktijk harder dan de Westerse theorie. De revolutionaire maatregelen liepen uit op een politiek en economisch debâcle dat in de jaren twintig in volle omvang duidelijk werd. Indië was als kolonie een financiële flop; ook het bestuurlijk-politieke beleid liep op een totaal fiasco uit. De dubbele attaque op het Javaans feodaal en politiek systeem werd het schoolvoorbeeld van een contraproductief effect; het resulteerde in een grote opstand in 1825 onder Diponegoro. Het verzet van deze Javaanse prins dat door een groot deel van de adel werd gesteund, was een evidente poging om de klok terug te zetten en de oude waarden en normen: de adat dus, te herstellen. Het had dan ook alle ingrediënten van een conservatieve rebellie. De opstand op Java duurde maar liefst vijf jaar en kon slechts met de grootst mogelijke moeite en ten koste van | |
[pagina 18]
| |
enorme bedragen worden bedwongen. Het totale politieke en economische échec overziende, kwam gouverneur-generaal van den Bosch, die als oud VOC-dienaar Java goed kende, met het plan om terug te grijpen op de oude feodale struktuur die de VOC zo handig ten eigen bate had benut. Vooral het Preangerstelsel stond hem daarbij voor ogen. Het was een hoogst succesvol systeem geweest dat de liberalen echter juist vanwege zijn feodale grondslag als abject hadden verworpen. Kern van dit stelsel waren verplichte (koffie) leveranties die via de regenten aan de bevolking werden opgelegd. De bevolking moest daartoe een vijfde van haar grond met bepaalde gewassen bebouwen. Regenten en Nederlandse toezichthouders kregen in ruil voor hun inspanningen een deel van de opbrengst. Van den Bosch kreeg nu van koning Willem I fiat dit Preangerstelsel op heel Java toe te passen. Er vond een totaal ‘renversement’ van het beleid plaats waarin een punt werd gezet achter de poging de feodale en bestuurlijke positie van de regenten te ondergraven. Met het aldus tot stand gekomen ‘Cultuurstelsel’ werd het centralistische beleid afgeschaft en aan de regenten hun autonome positie teruggegeven. Deze zorgden er voortaan in ruil voor een deel van de opbrengst voor dat het systeem vlot funktioneerde. In feite kwam er tussen bestuur en regenten een alliantie tot stand die door P. van 't Veer (die in zijn studie Het leven van Multatuli uitvoerig op de achtergronden van het Cultuurstelsel ingaat) terecht als een ‘dubbele’ politieke en economische belangengemeenschap is omschreven. Essentie van het stelsel was samenwerking tussen beide partijen waarbij ieder in zijn eigen waarde werd gelaten.Ga naar voetnoot11). Van den Bosch' vondst was echter een sprong in nood geboren. Het Cultuurstelsel greep weliswaar terug op de feodale struktuur op Java en werd daardoor een succes. Het stond echter haaks op de moderne, liberale ideeën die in de eerste helft van de 19e eeuw steeds meer opgeld deden. Het was in feite een stap terug naar de 18e eeuw. De liberale stroming liet zich intussen niet meer temmen. Toen in 1848 een golf van liberale revoluties over Europa spoelde, liet dit ook Nederland niet onberoerd. Het leidde tot een omwenteling waarbij de grondslag werd gelegd voor een parlementair-democratisch systeem en een nieuwe staatkundige en politieke ordening. De liberale tijdgeest liet ook Indië niet ongemoeid. Er werden in Nederland jonge bestuursambtenaren opgeleid die sterk door het nieuwe gedachtengoed werden beïnvloed. Bij aankomst in Indië maakten zij kennis met een wereld die wel sterk met de liberale noties contrasteerde. De feodale constructie waarop de koloniale regering steunde was in de ogen van vele jonge liberalen een monstrum. De praktijk leek hun gelijk te geven. Zij stuitten bij hun werk op allerlei misstanden die rechtstreeks uit het feodaal systeem voortsproten. De interventionistische tendensen die Daendels en Raffles al in optimale zin hadden ten toon gespreid, waren verschillende van deze jonge BB'ers niet vreemd. Op zijn minst wilden zij tegen de misstanden optreden. Er vonden nogal wat acties van jonge BB'ers plaats. Zowel Van 't Veer als Schulte Nordholt geven er legio voorbeelden van. Lebak vormde in dit patroon bepaald geen uitzondering. Niet alleen DD stuitte op fundamentele misstanden; ook zijn voorgangers en zijn opvolgers signaleerden ze.Ga naar voetnoot12).. Voor het gouvernement vormden deze acties een groot dilemma. Als men de acties bijviel, betekende dit dat het systeem in zijn kern zou worden geattaqueerd. Trad men tegen de regent op, dan impliceerde dit immers een aantasting van zijn autonome positie, de basis van de alliantie met het koloniaal bestuur. Het gevolg was dat het gouvernement alleen in uiterste noodzaak tegen regenten optrad.Ga naar voetnoot13). In Nederland was intussen een nieuwe klasse van ondernemers ontstaan die de ontwikkelingen in Java met toenemende belangstelling volgde. Dat Java als een staatsonderneming werd bestuurd en dat particuliere ondernemingen er geen entree hadden, was hun een doorn in het oog. Zij putten uit hun liberale ideeën de rechtvaardiging om de Javaanse staatsonderneming door een particuliere te vervangen. De kritiek op het heersende stelsel werd dan ook hun kritiek. Een van de grootste ‘leaders of public opinion’ werd, zoals we al zagen, Van Hoëvell, die voortdurend tegen de misstanden ageerde. Intussen bereikte het stelsel rond 1840 zijn hoogtepunt. Daarna traden er steeds meer schadelijke effecten op hetgeen zich in regio's als Cheribon onder meer uitte in grote hongersnoden. In Indië erkende men echter niet dat het systeem zijn grens had bereikt. Het bestuur continueerde zijn inspanningen of vergrootte deze zelfs.Ga naar voetnoot14).
Tot zover onze historische schets van het Javaanse en Nederlandse krachtenveld waarin zich de ‘zaak van Lebak’ afspeelde. Conclusie is dat er inderdaad een tweerichtingenstrijd was, waarbij niet alleen de vele uitwassen, maar ook de relatie tussen Europees bestuur en Javaanse regenten onderwerp van discussie vormde. De frequente confronta- | |
[pagina 19]
| |
ties die plaatsvonden tussen regenten en Europese bestuursambtenaren, voedden de discussie en de kritiek voortdurend. Deze ‘perkara's’ - waarvan Lebak er slechts een was - liepen dan eens zus dan eens zo af. Maar het centraal bestuur had de sterke neiging om de regenten bij te vallen; niet zozeer vanwege de heiligheid van de adat en cultuur, zoals Nieuwenhuys veronderstelt, maar omdat de regenten de ‘pinpoint’ waren van het Cultuurstelsel. De historische context die hieruit opdoemt is een bredere dan door Nieuwenhuys geschetst. Het is in feite ook een totaal andere. De adat-theorie is als verklaring te beperkt. Zij is te sterk geconcentreerd op de sociaal-economische realiteit. Bovendien is ook de ‘adat’ als begrip bepaald niet eenduidig. Ook voor Javaanse boeren bestaan er grenzen. Dat deze werden overschreden, bewijzen de criminaliteitscijfers, de emigratie naar Sumatra en de klachten die de bevolking bij het bestuur deponeerde over het optreden van de eigen hoofden. Het is duidelijk. Lebak was geen individuele aberratie van een romantische ziel; zij is geen mythe, maar paste in een politieke tweerichtingenstrijd, met als inzet: laissez faire onder acceptering van de Aziatische feodaliteit òf politieke interventie. Zij kan ook niet worden gereduceerd tot een culture-clash. De Max Havelaar verscheen niet in een volstrekt luchtledig. Dat de auteur de zaak in de roman aandikte en dat de ambtenaar Douwes Dekker - die in de kern gelijk had - zich bij zijn doelbewuste interventies ‘kasar’ gedroeg, de zaak verkeerd behandelde, vormfouten maakte en de kwestie emotioneel op de spits dreef, is een mening die van meet af aan is geuitGa naar voetnoot15). en die ik deel. Dat doet echter aan de essentie van de zaak niets af. Juist omdat de Max Havelaar verscheen midden in een scherpe discussie en zo volkomen herkenbaar was, vormde zij op den duur zo'n grote bron van inspiratie. De kritiek waarvan zij de motor vormde, mondde niet alleen uit in de afschaffing van het Cultuurstelsel, maar ook - en dat is niet zo bekend - in een fundamentele aanval op het feodaal systeem. In de laatste decennia van de 19e eeuw werd aan de feodaal-agrarische positie van de regenten, als zichtbaar in allerlei diensten en verplichtingen een einde gemaakt. Er vond een fundamentele ontfeodalisering plaats.Ga naar voetnoot16). De relatie tussen regent en bevolking kwam er dan ook geheel anders uit te zien; in feite ontwikkelde zich een nieuwe adat. Het hoeft geen betoog dat deze historische schets van de adat-theorie van Rob Nieuwenhuys weinig heel laat. Nieuwenhuys geeft een ideale wereld weer met een veronderstelde harmonieuze verhouding tussen koloniaal bestuur en inheemse samenleving. Het is echter - en dat moet worden beklemtoond - een wereld die nooit heeft bestaan, tenzij in de ideologie van het koloniaal bestuur. Deze ideologie van een harmonieuze relatie tussen beide besturen (‘halus, sabar en adil’) moet met een dosis wantrouwen worden bekeken en met hem ook gelovers in de Javaanse cultuur. Beiden begaan bovendien de fout de Javaanse cultuur als een statisch geheel te bezien, een produkt van alle tijden. De aanhangers van de adat-theorie wekken met dit alles - onbedoeld - de indruk dat zij het feodalisme met zijn uitwassen sacrosanct willen verklaren. Indië/Indonesië is op het moment erg populair bij Nederlandse historici. Er vindt allerlei onderzoek plaats dat zich vooral concentreert op de enorm rijke Indonesië-archieven hier te lande die na 1950 grotendeels waren vergeten. Uit de stortvloeden aan materiaal dat vaak voor het eerst wordt verkend, blijkt bij brokken en beetjes hoe groot de Nederlandse invloed op de Javaanse maatschappij en cultuur is geweest. Java lijkt dieper beïnvloed door de Nederlanders dan altijd is gedacht en ook door de Javanen verondersteld. De ‘adat-theorie’ lijkt achteraf bekeken symptomatisch voor een verschijnsel dat we in de jaren '50 en '60 (de periode direkt na de dekolonisatie) kunnen situeren: de tendens de koloniale geschiedenis te simplificeren tot een eenvoudig contrast tussen koloniaal Westers bestuur versus de Indonesische samenleving waarbij de (assistent) resident als vertegenwoordiger van | |
[pagina 20]
| |
de ene en de regent als vertegenwoordiger van de andere wereld wordt gezien. De realiteit lijkt echter heel wat gecompliceerder. |
|