dering. De epigoon is misschien wel iemand die zonder zijn Meester te hebben ontmoet, volstrekt geen mening hebben zou!
- Het gebrek van de epigoon is dat hij in de buitenwereld niets anders als schoon of belangrijk ondergaan kan, dan wat hij al eerder tegengekomen is bij zijn Meester.
- Een talent dat bewust uit stelen gaat, wordt nooit een epigoon. Maar de epigoon doet het niet bewust. Hij weet zelf niet wat er met hem aan de hand is. Hij voelt dat hij op een rand staat, een rand waar hij juist niet overheen kan: het scheelt bijna niets. Hij neemt zinswendingen en woorden die hij bij zijn Meester zo gevonden heeft over, en het gaat ermee als met bloemdieren die op de zeebodem wonderbaarlijk zijn, maar in een kom leidingwater verschrompelen tot een hoopje slijm.
Aldus Hermans.
Ervaring is niet een verzameling belevenissen maar voedt zich met belevenissen, en groeit, met haar lange wortels vast in hart & hersens. De ervaring van een epigoon is als het gewas door een inlander verbouwd in dienst van de koloniale machthebber; de epigoon heeft zich onbewust geestelijk laten koloniseren door zijn Meester. De prijs die hij hiervoor moet betalen is een stilstand van de ontwikkeling van zijn eigen persoonlijkheid; hij ontwikkelt zich tot een dociele koelie. Dat hoeft niet zo treurig te zijn als het lijkt, want misschien zou de epigoon zonder zijn Meester zich wel helemaal niet ontwikkeld hebben, omdat hij bijvoorbeeld van zichzelf niets te ontwikkelen heeft. Daar is de epigoon zijn Meester dan dankbaar voor en hij wordt zijn lijfwacht. Voor wat hoort wat.
Een lijfwacht is echter lang niet altijd een epigoon. Zo is secundaire literatuurschrijver Huug Kaleis een lijfwacht van W.F. Hermans; wanneer een kritikaster iets van de Parijse balling niet prachtig vindt, staat Huug Lakei zijn pony al te zadelen. Zo is secundaire literatuurschrijver Herwig Leus een lijfwacht van Louis Paul Boon; wanneer iemand iets over Boon beweert wat de Vlaamse wachthond niet bevalt, begint hij automatisch te keffen.
Epigonisme is geen ongeneeslijke aandoening. Als er in de epigoon enige oorspronkelijkheid verborgen zit, zal hieruit vroeg of laat zijn eigen persoonlijkheid zich ontwikkelen. Dan wordt de koelie opstandig en bevrijdt zichzelf van de koloniale overheersing. Maar zijn Meester verlaat niet zijn hoofd zonder sporen achter te laten. Ook de operatieve verwijdering van een goedaardige tumor laat een litteken achter. De epigoon is dan een ex-epigoon.
Een epigoon van een polemist is een valse polemist. Deze epigoon heeft dezelfde tegenstanders als zijn Meester of tegenstanders die slachtoffers zouden kunnen zijn van zijn Meester.
Koos Hageraats is o.a. literair kritikaster bij De Tijd en de samensteller van een bloemlezing naoorlogse polemieken De knuppel in het hoenderhok (1988). Koos Hageraats ‘publiceert’ polemieken, zo staat op de kaft te lezen.
Als polemist is Koos Hageraats een epigoon van Jeroen Brouwers. De vijanden van Jeroen Brouwers zijn de vijanden van Koos Hageraats; Rudy Kousbroek is daar een voorbeeld van. De helden van Jeroen Brouwers zijn de helden van Koos Hageraats; Harry Mulisch is daar een voorbeeld van.
Een wapen dat Jeroen Ockeloen (te) vaak hanteert, is het volgende.
Karel van het Reve eindigde zijn Huizingalezing Het raadsel der onleesbaarheid (1972) als volgt:
- Daarom geloof ik ook dat deze voordracht volstrekt nutteloos is. Maar er moet nu eenmaal af en toe iemand zijn die iets zegt. Ik dank u voor uw aandacht.
Jeroen Brouwers eindigde zijn polemische essay tegen Karel van het Reve dat is opgenomen in BOKelf (1987) als volgt:
- Ik geloof dat dit polemisch opstel volstrekt nutteloos is. Maar er moet nu eenmaal af en toe iemand zijn die iets zegt. Ik dank u voor uw aandacht.
Koos Hageraats doet precies hetzelfde. Rudy Kousbroek zegt:
- Ik ken een paar mensen die bij het noemen van zijn naam (Maarten 't Hart) een gekweld gezicht zetten en zeggen: Nee, dat kan ik niet lezen, die man schrijft als een bakvis, - of woorden van gelijke strekking.
Koos Hageraats citeert dit in ‘Kousbroek in de koffer’ en zegt:
- Ik ken een paar mensen die bij het horen van Kousbroeks naam een gekweld gezicht zetten en zeggen: Nee, dat kan ik niet lezen, ik kom zelfs niet eens door die man z'n kaft heen, - of woorden van gelijke strekking.
Boudewijn Büch zegt:
- laten we er maar niet over lullen.
Koos Hageraats citeert dit in ‘Bestaat Boudewijn Büch?’ uit BOKelf en schrijft een paar regels verder:
- lullen we maar niet meer over.
En schrijft een halve bladzijde verder:
- laten we daar maar niet over lullen.
Een ander maniertje dat Koos Hageraats van zijn Meester heeft afgekeken is het in elkaar knutselen van woorden.
De Toteltuinman in ‘De Nieuwe Revisor’