| |
| |
| |
Akropolis
Cees Verburg
Nog even, dan ga je weg. En steeds vaker denk ik dat het voorgoed zal zijn. O ja, je bent wel vaker weg geweest, en altijd weer terug gekomen. Maar je verblijf thuis is iedere keer korter geworden, de periodes van afwezigheid steeds langer. Zoals je daar nu zit, een oude man met dunne, witte haren en magere handen waar donkerblauwe aders als grillige tentakels overheen sluipen, kan ik niet geloven dat je nog terug komt. Oude mensen moet je niet te vaak verkassen.
Je zit doodstil, de hele morgen al, met de gepakte koffer naast je stoel. Om kwart voor zes heb ik je uit bed horen gaan, na een slapeloze nacht voor ons beiden. Ieder half uur heb ik me omgedraaid, mijn kussen opgeschud, of de dekens recht getrokken. Maar jij niet, jij hebt je niet verroerd, acht uur lang niet. Aan niets was te merken dat je niet sliep - ik wist het gewoonweg.
Toen ik je gisteren zei, dat je de volgende dag weg zou gaan, reageerde je niet; je ging door met je tekening. Waarom vraag je niet naar een reden? dacht ik. Waarom accepteer je die woorden: morgen ga je weg? Ik had je het antwoord kunnen geven, meer antwoorden zelfs: je slaapt niet meer, je eet en drinkt niet meer - een beetje yoghurt is het enige dat ik er nog bij je in krijg - en je doet weer van die vreemde dingen de laatste tijd. Maar je vroeg niets en het lukte me maar niet om je dit alles uit mezelf te vertellen.
Je zit daar maar, je rug kaarsrecht tegen de houten stoelleuning, je armen voor je uit, de handen met de vingers gespreid op het wollen tafelkleed. Je kijkt wat naar buiten door het raam aan de straatzijde, maar zonder iets te zien. Iedere keer als er iemand voorbij komt lopen of als ik een auto hoor rijden kijk ik naar je ogen, maar ze blijven op één punt gericht.
‘Zal ik een kam door je haar halen?’ zeg ik; ‘je moet toch een beetje goed voor de dag komen, straks.’
Je knikt. Een uur lang heb je geen enkele beweging gemaakt, en nu knik je - je reageert op mijn vraag, en even maakt het me blij, bijna gelukkig.
Ik zet mijn bruine leren handtas op mijn schoot en knip hem open; ik rommel net zo lang met de eau de cologne, de papieren zakdoekjes en die duizend andere dingen tot ik het zwarte etuitje met het kammetje gevonden heb.
‘Hebbes!’ roep ik opgewekt.
Gewapend met het kammetje ga ik achter je staan. Waar ben ik eigenlijk mee bezig? vraag ik me af. Me druk maken over je haar, dat je vanmorgen zelf al gekamd hebt en dat nog net zo op je hoofd ligt als een paar uur geleden; ik kan de smalle groeven zelfs nog zien die de tanden van je eigen kam in je haar hebben achtergelaten. Voorzichtig leg ik mijn hand op je schouders. Onder je overhemd en je borstrok voel ik de bijna vleesloze, hoekige botten.
‘Waarom moet ik weg, Leida?’
Gisteren heb ik het je gezegd. Hoe laat? Even voor achten, het journaal moest nog beginnen. Veertien uur lang heeft mijn mededeling door je hoofd gespookt. Veertien uur lang dat ene zinnetje. Morgen ga je weg, Toon. Veertien uur lang heb je met die ene vraag gezeten: waarom? En nu je hem dan eindelijk stelt krijg ik het antwoord niet over mijn lippen.
‘Waarom, Leida?’
Je stem klinkt krachteloos en vlak. Alle verzet is eruit geweken. Je hebt geleerd hoe dit soort dingen verlopen en wat er gebeurt wanneer je weerstand biedt. Het is alweer de twaalfde keer dat je wordt opgenomen.
‘Je moet nog wel wat eten, voordat je weggaat. Met een lege maag op pad is niks gedaan.’
Ik laat je schouder los en loop vlug naar de keuken. Op mijn horloge is het kwart over tien. Nog ruim drie kwartier.
Ik smeer een boterham met jam - zoet beleg wil je soms nog wel eens nemen - en vul een wit porseleinen schaaltje tot aan de rand toe met yoghurt. Als ik beide voor je wil neerzetten, ontdek ik dat ik vergeten ben suiker in de yoghurt te doen en ik loop ermee terug naar de keuken.
In het kastje boven de aanrecht zie ik naast de bussen met koffie, bloem en suiker je medicijnen staan. Als ik de suiker heb terug gezet pak ik het kleinste van vier flesjes en draai er de dop, die van een pipet is voorzien, vanaf.
| |
| |
Twaalf druppels van de rustgevende vloeistof laat ik in de yoghurt vallen.
‘Moet je je boterham niet?’
Vermoeid schud je je hoofd. ‘Waarom ga ik weg, Leida?’
‘Daar hebben we het gisteren toch over gehad?’ Nee, denk ik; we hebben het er niet over gehad. Ik heb je gezegd, ja, dat je om elf uur opgehaald zou worden, maar waarom...
‘Hier, eet je yoghurt nou maar op.’ Ik meng de suiker - en de druppels - door de yoghurt en til je rechterhand van het tafelkleed. Ik vouw je vingers om de steel van de volgeschepte lepel.
Een eeuwigheid zweeft de lepel tussen het bord en je mond; dan neem je je eerste hap.
‘Het spijt me,’ zeg ik.
Je probeert je hoofd een kwartslag naar mij toe te draaien en als dat je net niet lukt beweeg je je hele lichaam mee.
‘Dat ik op jouw vragen nooit de juiste antwoorden heb kunnen vinden,’ vervolg ik.
En nog zoveel meer. Dat ik je laat meenemen zo meteen. En niet meer in staat ben voor je te zorgen. Dat ik, zonder dat je het in de gaten hebt, druppels door je eten doe die moeten voorkomen dat je gaat slaan. Ik speel het spel mee, Toon. En tegelijkertijd denk ik: God, sloeg je maar, vocht je maar tegen die mannen in hun lichtblauwe uniformen. Maar je hebt de strijd opgegeven. En ik - ik kan je niet meer aan.
‘Denk jij ook dat ik gek ben, Leida?’ fluister je en je kijkt me even aan. Ik had liever niet dat je dat deed, want het dwingt me bijna tot een oprecht antwoord.
‘Hoe kom je daar nou bij?’ zeg ik.
‘Zomaar,’ antwoord je en je neemt een volgende hap.
‘Is er nog tijd, denk je, om met mijn tekening verder te gaan?’
‘Eet eerst je yoghurt nou maar op. Dan zien we daarna wel weer.’
‘Goed, Leida,’ zeg je.
Je moest eens weten, Toon, dat ik niets anders doe dan pappen en nathouden. En tegelijkertijd mezelf daar om haat.
Kun je het je nog herinneren, Toon, de dag dat ik je voor het eerst ontmoet heb? Het moet bijna veertig jaar geleden zijn geweest - negenentwintig was ik. Ik had je nog nooit eerder gesproken, hoewel ik wist wie je was natuurlijk - wie kende jou niet?
Het was een dag in maart en voor de tijd van het jaar uitzonderlijk warm, al bijna een week lang. Niemand kon zich herinneren dat er ooit eerder aan het begin van het voorjaar zulke hoge temperaturen waren geweest. Iedereen leek er wat door van slag, en ik weet nog dat mijn vader klaagde dat de gewassen, niet gewend aan de vroege hitte, op het land verschroeiden.
Die dag kregen de kinderen uit mijn klas een uurtje eerder vrij omdat het in school niet meer te harden was; de zon staat in die tijd van het jaar nog relatief laag en had de hele dag door de ramen op het zuiden naar binnen gebrand. Meestal bleef ik nog een uurtje om taal- en rekenschriftjes na te kijken, maar dit keer besloot ik ze als huiswerk mee te nemen en ik vertrok zo'n kwartier later dan mijn leerlingen. De school lag ongeveer twee kilometer buiten het dorp en toen ik halverwege was zag ik een zestal kinderfietsen in de berm liggen. Ik was er vrijwel zeker van dat ze aan leerlingen van mij toebehoorden. Ik stapte af en zag ze zo'n vijftig meter de weilanden in, langs het afwateringskanaal. Eén van hen kwam in mijn richting gerend, tot hij mij zag staan en rechtsomkeert wilde maken.
‘Maarten, kom jij eens even hier,’ gebood ik.
Bedremmeld gehoorzaamde hij.
‘Wat is er daar te zien?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Nou?’
‘Ze zeggen... Ze zeggen dat de hitte...’
‘Ja?’
‘Dat hij door de hitte zo gek doet.’
‘Wie bedoel je?’
‘Nou, u weet wel...’
‘Nee, dat weet ik niet.’
‘Ik moet nu naar huis, hoor,’ riep hij plotseling en hij rende langs me heen de weg op.
Ik zette mijn fiets op slot en liep ook het weiland in, naar de inmiddels joelende kinderen. Het moet toeval zijn geweest dat één van hen je vanaf de weg had ontdekt - pas toen ik tot op een paar meter genaderd was zag ik je staan. Mijn leerlingen schrokken en zwegen abrupt toen ze de juffrouw zagen naderen, maar er snel vandoor gaan, zoals Maarten, deed niemand; ze waren te nieuwsgierig naar wat er ging gebeuren. Het was voor mij - en naar ik aanneem ook voor de meeste kinderen - de eerste keer dat ik een volwassen man volledig naakt zag.
Je had je kleren keurig opgevouwen en op een stapeltje gelegd en was het water ingestapt. Gek, maar het eerste wat ik dacht, toen ik je zag met het water tot maar net boven je knieën, was: ik heb altijd gedacht dat het kanaal veel dieper was.
Met beide handen over je borst gekruist stond je - je ogen gesloten, je hoofd in je nek - zachtjes te fluisteren. Je adamsappel ging met onregelmatige tussenpozen op en neer.
‘Wat doet hij daar, juf?’ sprak één van de
| |
| |
meisjes uit mijn klas.
Ik had nu pas in de gaten dat tien paar kinderogen, benieuwd naar wat ik zou gaan ondernemen, op mij waren gericht. Opeens voelde ik me opgelaten en ik begon te stotteren. Ik hoorde hoe twee jongens stonden te gniffelen.
‘Peter! Hans! Ik geloof niet dat er wat te lachen valt,’ herstelde ik me snel.
Ze sloegen hun ogen neer.
‘Wie van jullie wil de dokter gaan waarschuwen?’ vroeg ik.
Toen niemand reageerde, wees ik de oudste uit de klas aan. Ik instrueerde hem duidelijk en stuurde vervolgens de anderen naar huis.
Was het niet bizar, Toon? Een bloedhete dag in maart, ik met een man die poedelnaakt in het afwateringskanaal stond. Een kwartier duurde het zeker voordat ik zag dat je vreselijk door de zon aan het verbranden was en ik tot de conclusie kwam, dat iedere minuut dat je daar langer zo stond levensbedreigend was. In plaats van de komst van de dokter af te wachten begon ik naar je te roepen. Gekke Toon werd je genoemd, je achternaam wist ik niet.
‘Toon!’ Nee, roepen kon je het eigenlijk niet noemen.
Je reageerde niet, natuurlijk niet, en ook toen ik met meer stemvolume begon te spreken bleef je in je onveranderlijke houding staan: je armen gekruist, je gesloten oogleden naar de zon gericht en je gebarsten lippen die onverstaanbare dingen zeiden, die niemand ooit te weten zou komen. Je verkeerde in een deerniswekkende toestand en ik kon het onmogelijk nog langer aanzien. Ik deed mijn schoenen en mijn nylons uit en legde een knoop in mijn rok, zodanig dat de onderkant ervan halverwege de dijen, op mijn benen bleef hangen. Laat in godsnaam hier niemand getuige van zijn, dacht ik en ik liet me voorzichtig in het water glijden.
Weet je Toon, als ik eraan terugdenk, voel ik nog steeds hoe het ijskoude water langs mijn benen stroomde, terwijl me tegelijkertijd het zweet aan alle kanten uitbrak. Toen ik naast je stond wist ik opeens niet meer wat te doen. In je gezicht, zag ik, hadden zich de eerste brandblaren gevormd en ik was bang dat ik je pijn zou doen als ik je aanraakte.
‘Toon, hoor je me?’ vroeg ik. ‘Ga met me mee, joh, dan breng ik je naar huis.’
Pas toen ik je bij beide polsen vastpakte reageerde je. Heel verbaasd, alsof je uit een lange, vreemde droom ontwaakte, keek je me aan.
‘Ga je mee, Toon? Kom, dan help ik je uit het water.’
Je knikte en je armen ontspannend liet je je door mij naar de kant leiden. Op je borst was precies te zien waar je beide armen hadden gelegen - het contrast tussen de witte en de verbrande, rode huid zag er weinig gezond uit.
‘Doet het pijn als ik je aanraak?’ vroeg ik bezorgd.
‘Nee,’ zei je zacht en door de beweging van je mond barstte je onderlip open; een kleine druppel bloed bleef halverwege je kin hangen.
Ik klauterde als eerste weer op het droge en gaf je een hand; tot twee keer toe gleed je terug in het water. Het was een wonderlijk gezicht, jouw rode lichaam met die grote vlek op je borst en je onderbenen die, als had je kniekousen aan, wit waren gebleven.
‘Waarom lach je?’ Je keek me aan met weer die heel verbaasde blik.
‘'t Is zo'n gek gezicht, die benen van je.’
Je keek naar beneden en begon toen ook te lachen.
Ik reikte je je overhemd aan, maar toen je het probeerde aan te doen zag ik hoe je gezicht zich in een pijnlijke grimas vertrok.
‘Het gaat niet,’ zei je.
‘Geef maar, dan leg ik het wel voorzichtig over je schouders.’
Toen ik het overhemd om je bovenlichaam schikte raakte ik heel even je gezicht en je pakte mijn hand. Ik schrok en ik geloof dat jij dat ook deed, maar mijn hand bleef je vasthouden.
‘Je bent lief voor me,’ sprak je zacht en je bracht mijn vingers naar je gezicht.
Ik bood geen weerstand, Toon, en ik was niet bang. Ook niet toen je zei: ‘Nog nooit heeft een vrouw me aangeraakt.’
Het overhemd gleed van je schouders.
Kun je het je nog herinneren, Toon? Gek, maar sommige details staan me nog zo helder voor de geest, terwijl ik van andere, belangrijker dingen absoluut geen weet meer heb. Hoelang hebben we zo gestaan, jij naakt en roodverbrand, en ik met mijn opgeknoopte rok? Ik weet het niet meer, net zo min als ik begrijp wat er met me gebeurde, waarom ik het prettig vond je gezicht te strelen; dat heeft niemand ooit begrepen.
‘Het is fijn als je mijn gezicht aanraakt,’ zeg je; ‘dat doe je bijna nooit meer.’
Ik probeer naar je te glimlachen. ‘Het komt omdat je zo weggaat, denk ik. Weet je nog, de eerste keer dat ik dat deed, toen bij het kanaal?’
Je schudt je hoofd. Waarom, Toon, weet je het niet meer? vraag ik me af.
‘Kan ik nú gaan tekenen, Leida?’
Ik wil niet dat je me altijd alles maar vraagt. Je bent in al die jaren zo afhankelijk van me geworden; ik zal er zelf wel aan mee-
| |
| |
gewerkt hebben. Steeds heb ik de knopen doorgehakt, de besluiten genomen, en je tijdig een halt toegeroepen. Nee, ik heb er geen recht op je je afhankelijkheid van mij kwalijk te nemen.
‘Waar wil je gaan zitten met je tekenspullen? Op je kamer of hier aan tafel?’
‘Hier maar, Leida. Ik wil bij jou blijven.’
‘Ik zal ze wel even voor je pakken,’ zeg ik en loop naar boven.
De afgelopen week ben ik er niet meer geweest, op je kamer; straks als je weg bent, zal ik er eens flink de bezem doorhalen en het zwarte landbouwplastic van de muren trekken. Een week of drie geleden heb je je kamer ermee behangen; ik heb je er maar net van kunnen weerhouden het hele huis te doen, iets wat makkelijk gekund had, gezien de enorme rol die je van het plastic hebt laten bezorgen.
‘Om ons te beschermen,’ antwoordde je toen ik je vroeg waar het toe diende.
‘Waartegen beschermen, Toon?’
Je wist het antwoord niet en keek angstig, maar toen ik zei dat als het nodig mocht zijn ik meteen naar jouw kamer zou vluchten, was je gerustgesteld.
Het ruikt er muf. Als ik het licht aandoe blijft het praktisch donker; het kleine peertje, dat in het midden van de kamer brandt, spiegelt zich flauw in het zwarte, glimmende materiaal, dat werkelijk alles van de oorspronkelijke aankleding verborgen houdt: de vloer, het plafond, de muren, en de deur. Je tafel heb je onder het met zilverfolie afgeplakte raam geschoven. Daar ligt ook je tekening; ernaast, keurig gerangschikt, een potlood, een gommetje, een fijnschrijver, een lineaal en de prentbriefkaart van de Akropolis. Nog altijd vraag ik me af hoe je aan die ansicht gekomen bent. Ik pak hem op en kijk naar het fijne ruitjespatroon dat je er met behulp van je lineaal op hebt getekend. Op het vel papier dezelfde ruitjes, alleen vier maal groter. Hier zat je de afgelopen maanden, dag in, dag uit. Ruitje voor ruitje heb je de ansicht met een onwaarschijnlijke precisie
| |
| |
nagetekend - eerst in potlood, vervolgens met de fijnschrijver; daarna gomde je de ruitjes weer uit. Hoeveel heb je er wel niet op deze manier van gemaakt? Twintig? of dertig? Honderd? Telkens maar weer diezelfde tekening. Vaak heb ik je voorgesteld eens met iets nieuws te beginnen en nam ik nieuwe kaarten voor je mee uit de stad. Maar je wilde niet.
‘Wat goed is, moet je zo houden, Leida,’ zeg je altijd. En ik veronderstel dat je wel gelijk zult hebben.
Vlug raap ik je spullen bij elkaar en ga weer naar beneden.
Je zit nog steeds in dezelfde houding. Het leeggegeten schaaltje heb je met de lepel er nog in opzij geschoven, je handen liggen voor je op tafel met de vingers licht gespreid.
‘Als jij je armen nou even optilt, dan sla ik het tafelkleed voor je weg. Dan heb je een mooie, harde ondergrond om op te tekenen.’
Je handen beginnen te trillen zodra de steun van het tafelblad ontbreekt. De druppels, denk ik: zweten, misselijkheid, trillen - ze beloven je het allemaal op de bijsluiter. Je moest eens weten wat ik achter je rug uitspook; ach, misschien weet je het ook wel. Ik leg de tekening voor je neer.
‘Ik heb er nog eens over nagedacht, Leida.’
Nu komt het, denk ik; nu ga je me vertellen dat je helemaal niet van plan bent om weg te gaan, en dat je je schuil zult houden, zoals de laatste keer, wanneer ze komen. En dat je vindt dat ik daarbij moet helpen. Hoe moet ik je dan in godsnaam uitleggen dat ik je juist wil helpen door je mee te laten nemen?
Je pakt de fijnschrijver op en begint met het overtrekken van één van de omgevallen zuilen.
‘Waar heb je over nagedacht?’
‘O, ik herinner het me opeens weer, de eerste keer dat je mijn gezicht aanraakte.’
‘Gelukkig. Ik was al bang dat je het vergeten was,’ zeg ik.
‘Waarom deed je dat toen eigenlijk?’
‘Omdat ik je zo lief vond.’
‘Ik had toen niet gedacht dat zoiets ooit nog zou gebeuren.’ Langzaam draai je je naar me om.
‘Waarom huil je, Leida?’
‘Omdat ik je nog steeds lief vind,’ antwoord ik.
Uit mijn handtas vis ik het pakje met papieren zakdoeken op. Waarom kun je hier niet blijven? denk ik. Misschien heb ik toch wel te snel geconcludeerd, dat het niet meer gaat, en red je het nog een tijdje thuis. Vanmorgen gaat het weer wat beter; je hebt al iets gegeten, het kost me geen enkele moeite je binnen te houden, al een dag lang sla je geen wartaal uit. Eén telefoontje zou misschien al voldoende zijn. Eén telefoontje...
‘Weet je wat ik nooit begrepen heb?’
‘Nou?’
‘Waar ze toch allemaal zo plotseling vandaan kwamen.’
‘Over wie heb je het, Toon?’
Eindelijk is het me gelukt het rode draadje, waarmee het pakje met papieren zakdoeken opengescheurd kan worden, los te peuteren en ik dep mijn ogen droog.
‘Nou, je weet wel. De dokter was erbij, je vader meen ik ook en - kom, hoe heet-ie ook alweer? - die politieagent die het jaar daarop is overleden.’
Ik kijk op mijn horloge.
‘Als je je tekening nog af wilt krijgen, moet je nu wel opschieten.’ zeg ik; ‘over een half uurtje zijn ze er al.’
Even ontgaat het je wat ik met dat laatste bedoel. Dan buig je je over het papier en gaat vlug verder met tekenen.
Waar ze allemaal zo plotseling vandaan kwamen, Toon? Ik weet het niet. Ze moeten heel omzichtig door het gras zijn komen aansluipen toen ze ons zagen staan: jij naakt, ik met mijn rok half omhoog en mijn, zonder nylons, zo bleke benen. Drie mannen - waaronder inderdaad mijn vader - stortten zich letterlijk op jou, terwijl de man die ik voor jou had laten komen zich om mij bekommerde. Maar ik was te zeer verbijsterd om zijn vragen te beantwoorden. Dokter Van Swieten was zijn naam. Hij leidde me weg, de vijftig meter het weiland door, naar zijn auto. Daar had zich inmiddels een kleine menigte verzameld, die zwijgend uiteen week toen we de weg opstapten.
We reden weg en ik keek nog één keer over mijn schouder om, naar de drie mannen die nog steeds met jou bezig waren.
‘Toe, kijk maar niet meer,’ zei dokter Van Swieten. ‘Het is gelukkig allemaal voorbij.’
Thuisgekomen werd ik door mijn moeder in bed gestopt. Ik hoorde haar op de overloop met de dokter over het gebeurde fluisteren. Even later kwamen ze samen binnen.
‘Liefje, zou je echt niet kunnen proberen te vertellen wat er is voorgevallen?’
‘Nee,’ schudde ik.
‘Ja, maar is-ie... Ik bedoel: heeft hij...’ Ze bloosde hevig.
Ik draaide mijn hoofd van haar weg.
‘Ik zal haar in ieder geval iets geven waar ze goed op kan slapen,’ hoorde ik.
Een korte, pijnlijke prik voelde ik in mijn arm - ik heb ze niet meer mijn kamer uit horen gaan.
| |
| |
Pas de volgende ochtend om negen uur werd ik wakker en ondanks de nadrukkelijke protesten van mijn moeder kleedde ik me aan.
‘Waarom heb je me niet gewekt?’ vroeg ik verontwaardigd. ‘Nu kom ik te laat op school.’
Maar van naar school gaan bleek geen sprake.
‘Voor je klas wordt gezorgd. De rest van de week.’
In de loop van de ochtend werd me duidelijk wat er aan de hand was.
‘Wat is er met Toon gebeurd?’ vroeg ik achterdochtig geworden.
‘Dat is nou wel het laatste waar jij je druk over hoeft te maken,’ probeerde moeder te sussen.
‘Als u het me niet vertelt dan ga ik het zelf wel uitzoeken.’
‘Niets daarvan.’ Moeder sprak nu met enige stemverheffing.
‘Ik dacht dat ik oud genoeg was om dat zelf te beslissen.’ Ik kan me niet herinneren ooit eerder zo'n toon tegen haar te hebben aangeslagen, maar jij had me zover gekregen. Het werd trouwens tijd ook - bijna dertig was ik.
Al snel kwam ik erachter dat je nog op het politiebureau werd vastgehouden. De verbouwereerde agent aldaar - en ik weet ook niet meer hoe hij heet - vroeg me tot drie, vier keer toe of ik er zeker van was dat ik wel de waarheid sprak toen ik hem vertelde wat er gebeurd was. Toen ik de verzekering had gekregen dat je nog dezelfde dag zou worden vrijgelaten fietste ik naar school en kwam daar aan vlak voordat de middaglessen zouden beginnen.
Er wordt gebeld. Ze zijn vroeg, denk ik; ik kan me van de vorige keren herinneren dat ze te laat kwamen, minstens een kwartier altijd.
‘Moet je niet opendoen?’ vraag je.
‘Ja... Ja, natuurlijk.’
Ik sta op en loop naar de voordeur. Door de matglasruit zie ik een vaag silhouet van een korte, gedrongen gestalte. Als ik opendoe blijkt het echter niet één van de ambulancebroeders te zijn, maar mevrouw Vijzelman; ze woont schuin tegenover ons in de straat.
‘Ik dacht, kom, ik zal eens kijken of ze nog thuis zijn.’
Vragend kijk ik haar aan.
‘Ik wil natuurlijk niet nieuwsgierig zijn,’ vervolgt ze, ‘maar ik hoorde toevallig dat hij vandaag weer opgenomen moest worden, en...’
Ze zwijgt, want achter me gaat de deur van de woonkamer piepend open, en ze probeert langs me heen kijkend een glimp van je op op te vangen. Ik draai me om en zie nog net je ogen, die het onverwachte bezoek door de smalle kier in de deur hebben gadegeslagen, snel verdwijnen.
‘En wat?’ vraag ik.
Ze wenkt en gaat op haar tenen staan om me iets in het oor te kunnen fluisteren.
‘U kunt het rustig hardop zeggen, hoor.’
Het is duidelijk dat ze zich slecht op haar gemak voelt door deze woorden en na lang aarzelen zegt ze, heel snel: ‘Hoe-is-'t-nu-met-'m?’
‘Goed. Met uw man ook? Of nog steeds thuis met hartklachten?’
Uit het veld geslagen kijkt ze me aan.
‘Ach ja,’ ga ik door, ‘ieder huisje heeft zijn kruisje; nietwaar?’
Ze heeft zich inmiddels omgedraaid en op haar korte, dikke beentjes haast ze zich weg.
‘Vergeet u hem vooral niet de groeten van mij te doen,’ roep ik haar nog na.
‘Wie was dat?’ vraag je als ik weer naast je aan tafel ben gaan zitten.
‘Mevrouw Vijzelman.’
‘Ik vind haar niet aardig. Ze kijkt me altijd zo raar aan.’
‘Ik mag haar ook niet,’ beaam ik. ‘Daarom heb ik haar ook niet binnen gevraagd.’
Je pakt de fijnschrijver weer op en beweegt hem langzaam over het papier. ‘Hoelang, denk je, dat ik daar moet blijven, Leida?’
‘Ik weet het niet. Het hangt ervan af hoe snel je weer beter wordt.’
‘Weer net zo lang als vorig jaar?’ Je kijkt even van je tekening op.
‘Vast niet,’ zeg ik.
Vijf maanden ben je er toen geweest en je hebt gelijk: dat was lang. En dit keer zal het nog langer gaan duren: voorgoed.
De stille kamers, het lege, koude bed, de geluiden die ik 's nachts anders nooit hoor. En al die andere dingen die bij een leven alleen horen - ze staan in iedere stuiverroman te lezen, ik kan er je nog wel een paar noemen. De eerste week: nog elke dag kook ik voor mezelf. De weken daarna, waarin ik dat steeds minder ga doen. De tuin die langzaam overwoekerd raakt, hoewel ik zonder jou zeeën van tijd heb om hem bij te houden. De eindeloze zondagen...
Het beste zou zijn wanneer ik me in laat schrijven voor een kleinere woning, voor mij alleen, en de boel hier verkoop. Maar ik kan het niet. Alleen het feit al dat ik het op een dag jou zou moeten vertellen weerhoudt me ervan. Ik kan hier niet meer weg. Mijn leven lang heb ik hier gewoond, waarvan de laatste achtendertig jaren met jou. We hadden hier moeten weggaan toen we trouwden en niet bij mijn ouders in moeten gaan wonen. Maar
| |
| |
ze stonden erop; ze durfden me niet aan jou over te leveren. En ik gaf toe; wij gaven toe. En nu? God, hoe noemen ze dat toch altijd? Ik had hier samen met jou willen sterven.
Over dit alles, en nog zoveel meer, zou ik het zo graag met je willen hebben, maar het gaat niet. Je zou het niet begrijpen, houd ik mezelf dikwijls voor. Maar misschien was het eerlijker als ik zei, dat ik je geen pijn wil doen met hetgeen ik op mijn hart heb.
Twee weken verstreken voordat ik je opnieuw ontmoette. Een paar keer hoorde ik zeggen dat je weer op vrije voeten was en dat je er behoorlijk toegetakeld moest uitzien - niet alleen doordat je te lang aan de volle zon was blootgesteld. Maar iedere keer als men in de gaten kreeg dat ik iets van dergelijke gesprekken opving, viel er een abrupte stilte.
Op een donderdagavond belde je aan. Ik zie je nog staan met die enorme bos bloemen. Altijd heb ik vermoed dat je destijds door je moeder bent gestuurd - ik heb het je nooit gevraagd.
‘Ik wilde je bedanken voor wat je gedaan hebt,’ zei je en blijkbaar had je lang geoefend om deze zin vloeiend uit te spreken.
Onhandig stak je me de bloemen toe.
‘Ik hoop niet dat ik je er al te veel last mee heb bezorgd.’ Je blik gleed onrustig naar een plaats ergens tussen je voeten.
‘O, nee hoor,’ loog ik. (Nog diezelfde middag dat ik weer les had gegeven was er iemand van het schoolbestuur komen praten, eerst met het hoofd van de school, en later ook met mij, om zijn bezorgdheid over het gebeurde uit te spreken. Hij vond het bovendien zijn plicht mijn snelle terugkeer voor de klas af te keuren. Daarnaast snapte niemand waarom ik voor je vrijlating gepleit had, hij ook niet, en ik weet wel zeker dat in de loop der tijd de verhalen over hoe ze ons aantroffen een eigen leven zijn gaan leiden.)
Ik scheurde het bovenaan dichtgevouwen papier open en rook even aan de chrysanten. ‘Dat is erg aardig van je, Toon. Kom even verder.’
Je aarzelde. ‘Maar je vader...’
Beiden waren we de dertig tot op enkele maanden genaderd, Toon, en als verlegen pubers stonden we tegenover elkaar in de deur van mijn ouderlijk huis.
‘Die is niet thuis,’ zei ik, ‘en m'n moeder vind je vast heel aardig.’
Je trok je schoenen uit en liet die op de deurmat achter toen je de donkere gang instapte.
Ik geloof niet dat je langer dan een half uur bent gebleven, maar het leek een eeuwigheid. Moeders aanvankelijke verbouwereerdheid over jouw komst sloeg al snel om in een nors zwijgen en ook wijzelf waren snel door onze gespreksstof heen. Toen mijn vader onverwacht vroeg thuis kwam, joeg hij je, zonder één woord, met zijn aanwezigheid het huis uit.
Toen ik je uitliet, zei je: ‘Mag ik nog eens bij je langskomen?’
‘Natuurlijk,’ zei ik glimlachend en even voelde ik weer die neiging om je gezicht aan te raken.
‘Tot ziens, Toon,’ zei ik, maar je bleef staan. Pas toen ik aanstalte maakte om de deur dicht te doen, vertrok je.
En je kwam weer bij me langs, meer dan eens, en toen we dan op een avond met z'n tweeën waren verbaasde ik me over de mens die je was. Niet de dorpsgek waar je voor doorging. Niet de man die uren lang onder de brandende zon in het afwateringskanaal had gestaan. En je hebt het me verteld toen. Over je gekte, over je betere periodes, en de voortdurende angst dat het langzaam, maar onafwendbaar steeds slechter me je zou gaan. Die angst was niet ongegrond, Toon.
‘Heb je er nooit spijt van gehad dat we hier altijd zijn blijven wonen?’ vraag ik je.
Je ogen zijn wat rood geworden door het getuur naar het tekenvel. ‘Nee; jij wel, Leida?’
‘Misschien was het allemaal wel anders gelopen als we na ons trouwen hier waren weggegaan.’
‘Uit dit huis, bedoel je, of hier uit het dorp?’
Je hebt het gommetje ter hand genomen en begint er ingespannen mee over het papier te wrijven.
‘Allebei.’
‘Ik niet hoor,’ zeg je. ‘We hebben het hier toch altijd naar ons zin gehad?’
Ik geef je maar gelijk en misschien heb je dat ook wel. Maar ik had zo graag een nieuwe start gemaakt, op een plaats waar niemand ons nog kende, en niet over ons gefluisterd werd, waar de kinderen niet stiekem naar het voorhoofd wezen als jij voorbij kwam. Dat moet je toch, net als ik, gemerkt hebben, Toon? Had je het hoofd niet beter boven water kunnen houden als dat allemaal niet gebeurd was?
Op school is het in de vijfentwintig jaar dat ik er nog gewerkt heb nooit meer zo geworden als het was. Ik werd niet langer serieus genomen door mijn collega's sinds ik jou had leren kennen: vanaf die dag was en bleef ik de juffrouw die op haar dertigste plotseling besefte dat ze moest opschieten wilde ze nog aan de man komen, de juffrouw die toen maar genoegen nam met jou. En ieder jaar liet wel één van mijn leerlingen heel fijntjes
| |
| |
weten hoe er over je gedacht werd. Als de school niet de enige in de direkte omgeving van het dorp was geweest, hadden ongetwijfeld ouders hun kind ervanaf gehaald en naar een andere gestuurd.
‘Hoe vind je 'm geworden?’ vraag je en je houdt een alweer voltooide Akropolis voor me omhoog.
‘Prachtig.’
‘Wat gek dat je dat zo zegt.’
‘Hoezo?’ vraag ik verbaasd.
‘Van die andere heb je altijd gezegd dat je ze wel leuk vond.’
Je hebt gelijk, realiseer ik me. ‘Dat komt omdat ik deze nog mooier vind.’
‘Wil je hem hebben?’
‘O, graag,’ zeg ik en ik vraag me af wat je eigenlijk met al die andere tekeningen hebt gedaan. Als ik je kamer één dezer dagen opruim, zal ik ze wel ergens tegenkomen.
‘Weet je wat? Je moet je naam eronder zetten. Dan is-ie helemaal af. En de datum. Dan kan ik altijd zien dat het vandaag was dat je hem gemaakt hebt.’
Je gaat er nog eens goed voor zitten en zet je handtekening onder een afbeelding van een verzameling marmer, een herinnering aan vergane glorie.
Ze zijn ruim twintig minuten te laat. Langzaam schuift het witte gevaarte voor het raam. Ik wil nog even, dat korte ogenblik tot ze aanbellen, met je aan tafel blijven zitten. Maar je bent al opgestaan, en wat ik je in jaren al niet meer heb zien doen, doe je nu: je loopt de gang op om de deur open te doen. Je legt je er bij neer, denk ik, en je weet net zo goed als ik dat je hier niet meer terug zult komen. O ja, voor een paar dagen misschien, als je op weekendverlof mag, maar verder... Zelfs al zou ik je nu proberen tegen te houden, ik geloof niet dat het me zou lukken: je wilt het zo.
Ik loop naar het raam en zie hoe twee mannen die uit de ambulance zijn gekomen - één van hen heb ik bij een eerdere gelegenheid al eens hier gezien - een brancard uitladen en de wielen eronder naar beneden
| |
| |
klappen. Dat is waar ook, ja: tegen de verpleegkundige die ik gisteren aan de lijn had heb ik gezegd, dat het misschien wel nodig zou zijn je op de brancard vast te leggen. ‘Je weet nooit hoe zijn stemming opeens kan omslaan,’ beaamde hij. Maar het is niet nodig: je loopt ze zelf tegemoet.
Nog voordat één van hen aan heeft kunnen bellen heb je de deur al open gedaan.
‘Hallo, Toon,’ hoor ik.
Kun je geen meneer zeggen, denk ik, ook al vind je het maar een ouwe gek tegen wie je het hebt. Snel loop ik met je koffer de gang in.
‘Dag mevrouw,’ roept de voorste van de twee, wanneer hij ook mij in de gang ziet verschijnen. ‘Is het nodig, denkt u, dat we dit gevalletje gebruiken?’ Hij wijst op de brancard.
Ik schud mijn hoofd.
Maar jij zegt: ‘Jawel.’ Na een ongemakkelijke stilte vervolg je: ‘Dat is handig om mijn koffer op mee te nemen.’
We beginnen te lachen, alleen jij niet, als je de koffer van me overneemt en hem op het grauwe canvas deponeert.
‘Zullen we dan maar?’ stelt de man voor.
Ik help je in je jas en veeg nog vlug een paar witte haren van je schouders.
Als je ziet dat ik mijn mantel van de kapstok pak, zeg je: ‘Ik wil niet dat je meegaat, Leida.’
‘Waarom niet?’ vraag ik schor.
Je kijkt me al niet meer aan en reageert niet.
‘Kom op, Toon, dat kun je niet maken,’ hoor ik de man buiten roepen - alsof hij het tegen een kwajongen heeft.
‘Echt niet, Leida.’ Je draait je om en loopt weg.
‘Toon,’ wil ik zeggen, maar ik slik het op het laatste moment weer in.
Een sjokkende gestalte verdwijnt over krakend grint uit het zicht.
‘Gaat u maar mee hoor mevrouw, dan kunt u voorin de auto, naast mij komen zitten.’
Maar ik zeg: ‘Liever ook maar niet.’
Hij haalt zijn schouders op en zucht: ‘Tja.’
Dan vertrekt hij.
Voorgoed. Een verwarrend woord eigenlijk. Enerzijds is het zo definitief en dramatisch; tegelijkertijd lijkt het optimistisch door de delen waaruit het is samengesteld. Voor. Goed.
Hij is weg, voorgoed. Nooit zal ik hem er meer uit kunnen halen; uit dat benauwde hok op het politiebureau niet en niet uit de stinkende isoleercellen en brandgevaarlijke mannenslaapzalen. Voorgoed is hij uitgeleverd aan dat honderdkoppige leger van verpleegkundigen. Kinderen zijn het vaak nog, de schoolbanken maar nauwelijks ontgroeid. Ze zullen zijn gerimpelde oudemannenlijf moeten wasssen wanneer hij dat zelf niet meer wil. Misschien hebben sommigen van hen hem zelf ooit nagewezen, hier in het dorp; misschien zijn er enkele van mijn oudleerlingen bij.
Ze naaien er altijd merkjes met zijn naam in zijn kledingstukken. Wat maakt het uit - het raakt toch wel zoek op den duur. Of anders wassen ze zijn ondergoed wel met de bonte was mee en krijgt hij het vol roze vlekken terug. Maar al snel zal hij dat niet meer erg vinden. Hij zal gek mogen doen, want ze doen er allemaal gek. Ze smijten er het serviesgoed aan stukken. Schijten in de plantebakken. Schreeuwen als ze hun zin niet krijgen. Het is een paradijs voor wie gek wil zijn.
Zijn tekenspullen liggen er nog. Ik had ze zien liggen toen hij vertrok en wie weet, als ik snel naar buiten was gerend, had hij ze misschien nog mee kunnen nemen. Maar hij heeft ze niet nodig daar. Hij kan knippen en plakken zoveel hij maar wil vanaf nu, onder leiding van altijd lieve therapeutes.
Al twee maal ben ik opgebeld sinds hij weg is. De eerste keer door een maatschappelijk werker daar, die om de naam van zijn ziekenfonds vroeg. Daarna nog een keer door een verpleegkundige die wilde weten of mijn man een dieet heeft. En zo zullen ze morgen nog wel eens bellen. En overmorgen. Met al hun onnozele vragen die ze vergeten zijn aan hemzelf te stellen.
Hij is weg, een halve dag al. Zijn kamer heb ik leeggehaald, het landbouwplastic verwijderd. Gek, maar de tekeningen die hij gemaakt heeft zijn niet boven water gekomen. De spullen die hij ginds wellicht nog nodig zal hebben heb ik bij elkaar gezocht; de rest gaat in de prullebak of ik geef het met het grofvuil mee.
Grote schoonmaak. Al jaren heb ik er niets aan gedaan, maar van de week zal ik er weer eens mee aan de slag gaan. Tijdens het nieuws van acht uur voorspelden ze voor de komende dagen temperaturen die ongewoon hoog zijn, zo vroeg in de lente. Dus kan ik de boel goed tegen elkaar open zetten. En er is nog zoveel meer te doen.
Om tien uur zet ik opnieuw de televisie aan, voor een actualiteitenrubriek. Ik moet het wereldgeoeuren weer een beetje gaan volgen, denk ik, me er niet voor afsluiten.
Een jonge vrouw wil de vier onderwerpen van deze aflevering aankondigen. Maar nog voordat ze uitgesproken is, gaat in de gang voor de derde keer vandaag de telefoon.
|
|