| |
| |
| |
[496]
De Islam in Nederland
De les van de affaire Rushdie
J. Brugman
In zijn in 1861 verschenen Histoire des Musulmans d'Espagne beschrijft de Leidse geleerde Dozy een merkwaardige episode tijdens de Arabische overheersing van Spanje, waarvan weliswaar in de Arabische bronnen geen melding wordt gemaakt maar waarover in de Christelijke geschriften uitvoerig wordt bericht. Onder aanvoering van een priester Eulogius ontstond in Cordoba, omstreeks het midden van de negende eeuw AD, onder de Christenen een ware rage voor het martelaarschap, die daarin bestond dat monniken, priesters en vrome maagden in het openbaar de Islam en zijn Profeet beschimpten, in de volle wetenschap dat hierop volgens het Islamitische recht de doodstraf stond. Een van die martelaren was de monnik Izaak, die zich bij de qadi van Cordoba aandiende onder het voorwendsel de Islam te willen aannemen. Hij verzocht de dignitaris hem enig onderricht te geven. Toen de nietsvermoedende qadi daarmee begon onderbrak de monnik hem al snel om in schimpscheuten op de Islam en zijn Profeet uit te barsten.
De reactie van de qadi op dit incident is typerend. Hij geeft de monnik eerst een oorvijg, maar als zijn raadslieden hem zeggen dat zoiets zelfs in dit geval niet geoorloofd is vraagt hij de monnik of hij misschien iets gedronken heeft. Als dan de vrome man dat ontkent en verklaart slechts de waarheid te willen verkondigen en de dood niet te vrezen maar te begeren, veroordeelt de qadi hem ter dood. Maar hij beveelt de Sultan wel aan hem een mildere straf op te leggen omdat de man kennelijk niet goed bij zijn hoofd is. De Sultan gaat daar niet op in, en beveelt zelfs het lijk van de monnik te verbranden om te voorkomen dat de Christenen het gebeente van de martelaar als relikwie zouden gaan vereren.
Het incident toont ons twee dingen. Ten eerste dat op beschimping van de Profeet Mohammed volgens het Islamitische recht - en ook in de praktijk - de doodstraf stond. De Islam is weliswaar, zeker vergeleken met het Christendom in vroeger eeuwen, altijd zeer tolerant geweest voor andere godsdiensten, die over het algemeen werden geduld en erkend. Maar er is altijd zeer fel gereageerd op belediging van de Profeet Mohammed, niet alleen door Moslims maar ook door andersdenkenden. Ten tweede: Moslimse dignitarissen hebben dit soort incidenten over het algemeen met de grootste terughoudendheid berecht. Ook onder Moslims onderling is er altijd heel weinig ketterjagerij geweest en in de Islamitische rechtsboeken wordt ook altijd aangespoord om een Moslim niet te snel tot een ongelovige te verklaren. Ook Christenen moesten het wel heel bont maken om wegens belediging van de Islam of zijn Profeet te worden veroordeeld. De Spaanse monnik Raymundus Lullus bijvoorbeeld verkeerde enige malen in dezelfde situatie als de monnik Izaak, maar werd telkens door de autoriteiten het land uitgezet, tot hij in 1316 omkwam, overigens niet veroordeeld, maar gestenigd door een woedende menigte waaraan hij op de markt zijn overtuiging verkondigde.
Deze terughoudendheid neemt niet weg dat de Islam op afvalligheid en op belediging van de Profeet strenge straffen kent, namelijk de doodstraf. Weliswaar wordt in de meeste gevallen voorgeschreven dat de afvallige in de gelegenheid moet worden gesteld berouw te tonen en zijn ongeloof te herroepen, maar als eenmaal is komen vast te staan dat dat berouw er niet is heeft de rechter geen andere keus dan de doodstraf uit te spreken, behalve in gevallen van dwang of waanzinnigheid. Over de beschimping van de Profeet straks meer.
In verreweg de meeste Islamitische landen is sinds ongeveer een eeuw de Islamitische strafwet vervangen door Westers strafrecht, door wetten en codes geïnspireerd op Franse, Britse of Italiaanse voorbeelden en typisch Islamitische delicten en straffen zijn daaruit verdwenen. Mij is nu geen Arabisch strafwetboek bekend waarin nog de doodstraf wegens afvalligheid voorkomt. Ook in Saoedi-Arabië, waar althans in theorie de Islamitische wet nog onverkort wordt toegepast, is volgens een enkele jaren geleden verschenen studie van R. Peters en G.J.J. de Vries over de afvalligheid in de Islam nooit iemand wegens afvalligheid geëxecuteerd - wat waarschijnlijk samenhangt met het feit dat afvalligheid er niet voorkomt. Dat laatste
| |
| |
klinkt voor een buitenstaander misschien vreemd maar is het niet. Openlijke afvalligheid komt inderdaad, ondanks het ontbreken van strafrechtelijke sancties in de moderne wetten, in Islamitische landen vrijwel niet voor, zoals Christelijke zendelingen en missionarissen tot hun verdriet ondervinden. De weinige gevallen van afvalligheid die mij bekend zijn betreffen vrijwel uitsluitend Christenen (of Joden) die tot de Islam zijn overgegaan om ‘praktische’ redenen (bijvoorbeeld om te kunnen scheiden) en die zich vervolgens weer terug willen bekeren (de Bahâ'î's blijven even buiten beschouwing). Blijkbaar is de sociale pressie op de ‘echte’, als zodanig geboren, Moslim zo groot dat bekering tot een ander geloof er vrijwel volledig door verhinderd wordt. Wel zijn aan afvalligheid civielrechtelijke consequenties verbonden, zoals verlies van erfrechtaanspraken, verplichte ontbinding van het huwelijk, verlies van ouderlijk gezag, soms zelfs van baan, maar het sterkst werkt de sociale pressie, die de afvallige tot een uitgestotene maakt. Naar mijn ervaring reageren zelfs lauwe Moslims zeer fel zowel op bekering tot een ander geloof als op atheïsme - dat laatste komt dan ook zelden voor en dan nog bijna altijd verhuld. Geen wonder dus dat tijdens de besprekingen over de Verklaring betreffende de Mensenrechten (van 1948) de Egyptische gedelegeerde zich verzette tegen de opneming niet van het artikel over de vrijheid van godsdienst maar de erkenning van het recht om van godsdienst te veranderen (art. 18), omdat dit de ‘machinaties van de zending’ zou aanmoedigen. Geheel volgens de Islamitische regels: wel vrijheid van godsdienst maar niet om van de Islam af te vallen. (Het spreekt vanzelf dat er geen bezwaar bestaat tegen verandering in de goede richting - namelijk bekering tot de Islam.)
Over de criteria voor afvalligheid, dus de vraag wanneer iemand als afvallige moet worden beschouwd, bestaat onder de Moslimse rechtsgeleerden geen overeenstemming. En aangezien het Islamitische recht niet is vastgelegd in een corpus, codices of wetten, maar ‘gevonden’ moet worden in de boeken van de rechtsgeleerden, bestaat op dit punt dus een zekere mate van rechtsonzekerheid. Dat geldt trouwens voor vele terreinen van het recht, al zijn er de laatste jaren wel codes gepubliceerd (van het Islamitische recht voorzover dat nog wordt toegepast), waarin de inhoud van de rechtsboeken is samengevat, en waarin een keus is gemaakt uit verschillende opinies. Iedereen is het er natuurlijk over eens dat wie afwijkt van essentiële onderdelen van het geloof een afvallige is, maar de onenigheid bestaat nu juist over de vraag wat zo'n wezenlijk bestanddeel is. De boven even genoemde Bahâ'î's wordt verweten dat ze weliswaar Mohammed als Profeet erkennen, maar dat ze geloven dat er na hem openbaringen zijn gekomen. Dat is tegen het algemeen aanvaarde leerstuk dat Mohammed het ‘zegel’ der Profeten is, dus de laatste Profeet. Vaak maar niet altijd worden Marxisten als afvalligen beschouwd. In de rechtsboeken worden de criteria voor afzonderlijke gevallen soms nauwkeurig uitgewerkt. Zo is iemand die nalaat de vijf dagelijkse voorgeschreven gebeden te verrichten geen afvallige, al doet hij het nooit; wel iemand die verklaart dat de verplichting hiertoe niet bestaat. Maar in ieder geval bestaat overeenstemming over de opvatting dat wie de Profeet beledigt (soms staat er ‘de Profeet en zijn Moeder’) een afvallige is. In het geval van de monnik Izaak was er uiteraard geen sprake van afvalligheid, maar ook over de sanctie op beschimpingen van de Profeet door niet-Moslims bestaat overeenstemming.
Dat beschimping niet alleen afvalligheid impliceert, maar bovendien nog bijzonder ernstig is, blijkt uit de opvatting van vele rechtsgeleerden dat, terwijl iedere afvallige door berouw zijn straf kan ontlopen, berouw bij beschimping van de Profeet niet acceptabel is.
In vele rechtsboeken vindt men de opvatting verkondigd dat een Moslim die er na zijn afvalligheid in slaagt naar een niet-Islamitisch land te ontkomen niet eens berecht behoeft te worden, maar zonder meer des dodes schuldig is, zonder dat hij dus de gelegenheid krijgt berouw te tonen. Dat hangt ermee samen dat volgens de klassieke rechtsleer het gebied waarover de Islam niet heerst wordt beschouwd als ‘gebied van de oorlog’ (dâr al-harb) tegenover het ‘gebied van de Islam’ (dâr al-Islâm). De ratio is dan kennelijk dat zo'n afvallige zich bij de ‘vijand’ voegt, een redenering die sommige Moslimse schrijvers volgen, die afvalligheid ook als een soort hoogverraad zien. In de moderne Islam heeft die indeling in oorlogsgebied en Islamitisch gebied zijn betekenis natuurlijk grotendeels verloren. Maar het klassieke recht heeft ook waar het niet wordt toegepast voor conservatieve Moslims wel een zekere gelding behouden. Het wordt misschien niet toegepast, het kan misschien (nu nog) niet worden toegepast, maar het zou wel moeten worden toegepast. Als de wereld maar beter was ingericht.
Het bovenstaande is, zoals de lezer reeds vermoedde, bedoeld als inleiding tot het
| |
| |
antwoord op de vraag of de schrijver Salman Rushdie, Moslim van geboorte, inderdaad wegens zijn boek The Satanic Verses ‘ter dood veroordeeld’ kon worden volgens het Islamitische recht, ook al schreef hij in het Engels voor een Engels lezend publiek en verscheen zijn boek in Engeland. Dat antwoord hangt natuurlijk af van de vraag of deze roman inderdaad als een teken van ongeloof beschouwd moet worden (in het algemeen of als belediging van de Profeet) en op de vraag of Rushdie niet gehoord had moeten worden en gelegenheid had moeten krijgen om berouw te tonen.
Om met de tweede vraag te beginnen: uit het voorgaande wordt duidelijk dat een afvallige in het niet-Islamitische buitenland inderdaad vogelvrij is. De misdrijven moord en doodslag worden bovendien in het Islamitische recht grotendeels als privé-aangelegenheden beschouwd. Dat wil zeggen dat de nabestaanden van het slachtoffer de keus krijgen tussen de doodstraf voor de dader, of aanvaarding van bloedgeld. De doodstraf wordt door de staat uitgevoerd, maar het bloedgeld gaat naar de nabestaanden (wie geen nabestaanden heeft is niet vogelvrij want voor zijn verwanten treedt de overheid op). De klassieke teksten leren ons nu dat wie een afvallige in het ‘buitenland’ (de term is dus ‘het gebied van de oorlog’) doodt daarvoor niet vervolgd kan worden, dwz. geen bloedgeld behoeft op te brengen en evenmin op verzoek van de nabestaanden kan worden geëxecuteerd. Iedere Moslim kan zo'n afvallige dus zonder meer doden, toestemming van de ayatollah is niet vereist. De rechten van de verdachte in het Islamitische strafproces zijn in het Islamitische recht goed geregeld; dit geval is een treurige uitzondering.
Het is waar dat er, zoals ook uit de al genoemde studie van Peters en De Vries blijkt, moderne auteurs zijn die over deze vraagstukken anders denken dan de klassieke rechtsgeleerden. Maar deze modernisten zijn een kleine minderheid en er zijn helaas geen tekenen dat hun aantal groeiende is.
De eerste vraag was die of de Satanic Verses een bewijs opleveren van ongeloof van de schrijver, en in het bijzonder of het boek beschimpingen of beledigingen tegen de Profeet bevat. Het weinige dat ik over de motivering van de ayatollah heb gelezen (eigenlijk heb ik niets gelezen over deze motivering dan algemeenheden, en het zou me niet verbazen als er zelfs geen motivering bestond) of over die van de demonstranten die de executie van Rushdie eisten, wijst erop dat deze ijveraars de inhoud beledigend achten voor de Profeet maar dat zij over (andere vormen van) ongeloof zeer onduidelijk zijn. Het zou me trouwens verbazen als ook maar één van de demonstranten het boek gelezen had: het is moeilijk geschreven en zelfs wie Engels kent heeft zeker wel twintig uur nodig om het in zijn geheel te lezen. De meeste demonstranten zien er uit of ze nooit een boek ter hand nemen. Trouwens al hadden ze dit werk ter hand genomen, bewijzen van leerstellig ongeloof zouden er moeilijk in te vinden zijn. Het is namelijk fictie en nergens pretendeert Rushdie een beschrijving van de werkelijkheid (de historische of die van onze tijd) te geven. Hij zegt nergens wat de Islam inhoudt of zou moeten inhouden. De titel lijkt uitdagend maar is ontleend aan onverdacht Islamitische bronnen: ‘Satanic Verses’ slaat niet op de Koran, maar op de overlevering dat de Profeet Mohammed in een ogenblik van zwakte een openbaring meende weer te geven waarin drie heidense godinnen in zekere zin (als pleitbezorgsters bij Allah) werden erkend. Later besefte de Profeet dat deze verzen door de Satan waren ingegeven (die er uiteraard belang bij had dat de nieuwe
| |
| |
leer zou mislukken) en trok hij de gewraakte verzen in. Ook vermeldt Rushdie dat een klerk aan wie de Profeet (die zelf analfabeet was) zijn openbaring dicteerde op een keer de Profeet op de proef stelde door iets anders op te schrijven dan hem gedicteerd was. Toen deze dat niet merkte begon de klerk te twijfelen. Maar ook dit ‘incident’ is geen bewijs van ongeloof want het is uit onverdachte bron overgeleverd. De vroege overleveraars idealiseerden de Profeet van de Islam veel minder dan nu wordt gedaan. Weliswaar heeft de lezer uit alles wat Rushdie schrijft de indruk dat hij (Rushdie) geen Moslim (meer) is, maar gelukkig laat ook het Islamitische recht niet toe om iemand alleen maar op grond van een indruk als ongelovige te beschouwen, laat staan te veroordelen.
Er is één aspect van het boek dat geen ongelovige uitspraak is op zichzelf maar volgens de klassieke leer wel degelijk een bewijs van ongeloof is, namelijk beschimping of in onze terminologie beter belediging van de Profeet. Een deel van het boek nu is een weergave van de vroege Islamitische geschiedenis, met name van de verovering van Mekka door de Profeet twee jaar vóór zijn dood, vooral de toestanden in de veroverde stad. De inwoners denken in dit deel van de roman niet vriendelijk over de Profeet Mohammed, maar al hebben we al weer de indruk dat Rushdie in zekere zin hun mening deelt meer dan een indruk is het niet. Rushdie heeft waarschijnlijk het fictieve karakter van dit onderdeel duidelijk willen maken door de Profeet niet Mohammed maar Mahound te noemen (ik heb ergens gelezen dat dit een scheldnaam is die niet-Moslims wel aan Mohammed geven, maar ik kan het niet beoordelen). ‘Letterlijk’ gaat het fragment dus niet over Mohammed. Maar het vernis is zeer dun aangebracht en veel details stemmen overeen met wat in de gebruikelijke bronnen over de openbaringsgeschiedenis wordt vermeld (onder andere dus die berichten over de ‘duivelsverzen’). Dat gelovige Moslims die alleen dit fragment lezen het als een (boosaardige) weergave van een historische werkelijkheid beschouwen is wel begrijpelijk. Maar Rushdie kan natuurlijk goed volhouden - en als ik het goed begrepen heb doet hij het ook - dat hij hier fictie heeft geschreven, een gefantaseerd verhaal. Weliswaar is de grens tussen verbeelding en werkelijkheid in dit gedeelte vaag maar juist die vage grens is een voortdurend terugkerend thema van het boek. Om maar een citaat te geven ‘... this further evidence that the world of dreams was leaking into that of the waking hours, that the seals between the two were breaking, and that at any moment the two firmaments could be joined, - that is to say the end of all things was near’.
Maar het lijkt me uitgesloten dat een eenvoudige gelovige daarvoor begrip heeft of dat kan bevatten. Maar dan ook geen oordeel over het boek, zou je zo zeggen.
Als Rushdie dit boek had gepubliceerd in een Islamitisch land en daar was vervolgd wegens heiligschennis, belediging van de Profeet, afvalligheid, of wat dan ook, dan had ik het niet kunnen goedkeuren maar wel begrijpen. Weliswaar vind ik dat alles geschreven moet kunnen worden (afgezien van lasterpraatjes en beledigingen tegen personen), maar ook bij ons mag niet alles geschreven worden. Sinds 1932 is smalende godslastering een misdrijf. Vandaar dat Minister Korthals Altes van Justitie de ambtenaren kan opdragen te onderzoeken of de Satanic Verses bij ons toelaatbaar zijn. Ik had het op dat ogenblik niet gedaan als ik hem was.
Maar het boek is verschenen op ‘het gebied van de oorlog’. Daarvan heeft de sluwe Ayatollah in zijn niet-aflatende strijd tegen grote en kleine Satans gebruik gemaakt om na de verloren oorlog tegen Iraq het binnenlands initiatief weer in handen te krijgen. Hij heeft hiermee, zoals hij graag doet, de zaken weer eens op scherp gesteld, maar hij is inderdaad zoals gezegd niet afgeweken van de inhoud van de overgrote meerderheid van de rechtsboeken der Islamitische geleerden. En met subtiliteiten als het onderscheid tussen verbeelding en werkelijkheid houdt de ayatollah zich niet op. Hij stelt trouwens aan een proces maar één eis: dat het snel gaat, en hij heeft liefst, zoals in dit geval, geen proces. Eerlijkheidshalve maken vele Europese staatslieden naar mijn indruk dat onderscheid tussen verbeelding en werkelijkheid ook niet, enkelen van hen hebben onder deze omstandigheden gemeend te moeten verklaren dat ze het boek toch wel godslasterlijk vinden. Niemand is verbaasd onder hen Mevrouw Thatcher aan te treffen. Bij ons zijn Minister Korthals Altes' ambtenaren voorzover mij bekend op de inhoud nog niet uitgestudeerd: het zou mij hier niet verbazen als de inhoud wel godslasterlijk genoemd zou worden (vriendelijk gebaar naar de Moslimse ‘medelanders’ zoals de nieuwe term schijnt te luiden) maar niet smalend godslasterlijk (en dus niet vallende onder art. 147 Strafwetboek.)
De verontwaardiging over het ingrijpen van Khumeini in onze rechtsorde is - natuurlijk terecht - zeer groot. Wat voor de ayatollah een simpele toepassing van een Islamitische rechtsregel is is bij ons niet
| |
| |
minder dan terrorisme, openlijk gepleegd door een erkende staat. Op dit terrorisme hebben de Europese landen terecht gereageerd door hun ambassadeurs terug te trekken. Het zou nog beter geweest zijn als ook de Perzische ambassades gesloten zouden zijn geworden, omdat die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid steunpunten zijn voor eventuele moordenaars.
Interessanter echter lijken mij, op de lange duur, de reacties van de in Europa woonachtige Moslims, en onze reactie op hun reactie. Er zijn er nu honderdduizenden, meestal (met uitzondering van Frankrijk) in de jaren zeventig naar Europa gekomen als gastarbeiders, en dus grotendeels immigranten van de eerste en tweede generaties. Helaas werpen de eerste reacties van deze Moslims een schril en onaangenaam licht op de problemen waarvoor de Europese landen, ook Nederland, zich door deze massale, grotendeels ongewilde instroom van immigranten gesteld zien. Terwijl ik deze woorden neerschrijf zie ik de gevaarlijke glans in de ogen van de talrijke welzijnswerkers en andere deskundigen en betrokkenen bij het wel en wee van de Turken en Marokkanen hier te lande al oplichten: weer zo'n rechtse rakker, zo'n neo-fascist, om niet te zeggen racist, zonder begrip voor het gevoels- en gedachteleven van de minderheden die we hier naar binnen hebben gehaald om het vuile werk te doen. Maar misschien is het taboe van kritiek op minderheden door de ernst van de zaak (oproep tot moord op een schrijver door een religieus leider - de facto staatshoofd - van een erkende staat, en steun aan die oproep door demonstranten in Rotterdam en anderen) nu zoveel verminderd dat een redelijke discussie mogelijk wordt.
Er is namelijk onder die minderheden wel een en ander gebeurd en met de mededeling dat de meerderheid onder hen de oproep tot moord op Rushdie niet ondersteunt en zelfs gebruik van geweld afkeurt is de zaak niet afgehandeld. In Engeland (Bradford) hebben locale Moslims het boek (dat wil zeggen, een aantal exemplaren ervan) plechtig verbrand. Tijdens demonstraties in Parijs en Rotterdam is openlijk de executie van Rushdie geëist. Uitgevers en boekhandelaren zijn bedreigd. We zijn nu zover dat waarschijnlijk Nederlandse boekhandelaren, zeker in plaatsen waar veel Turken en Marokkanen wonen, het
| |
| |
niet meer aandurven het boek in hun etalages te leggen. Toen omstanders tegen een demonstrant in Rotterdam zeiden dat volgens de Nederlandse wet zo'n boek vrij kon verschijnen, en gekocht en gelezen worden, antwoordde hij dat dan de Nederlandse wet veranderd moest worden.
De demonstrant legde hier, waarschijnlijk zonder het te weten, de vinger op de gevoelige plek. Volgens zijn godsdienst, de Islam, is immers belediging van de Profeet, een van de zwaarste misdrijven, waarvoor zelfs zoals bij andere vormen van afvalligheid berouw niet baat, en in het ‘vijandige’ buitenland begaan maakt het misdrijf de dader zelfs vogelvrij. De indeling van de wereld in ‘gebied van de oorlog’ en ‘gebied van de Islam’ stamt natuurlijk uit de middeleeuwen, toen zo'n latente oorlogstoestand in de betrekkingen van staten min of meer normaal was, en in onze tijd heeft zij veel van haar zin verloren. Maar voor veel vrome Moslims, bijvoorbeeld de ayatollah Khumeini, en de vele soorten van fundamentalisten die nu van zich doen spreken, ligt het anders: voor hen is dat niet-moslimse buitenland telkens toch weer ‘het gebied van de oorlog’ waarmee wel wapenstilstanden mogelijk zijn maar waarmee de normale betrekking toch de oorlog is.
Daarbij komt nog dat de Islam meer is dan wat wij een godsdienst zouden noemen en sterk aan een staat is gebonden. Sterker nog: de staat moet Islamitisch zijn en voor een Moslim is het onderscheid tussen ‘kerk’ en ‘staat’ kunstmatig, hoogstens een concessie aan de verdorvenheid der tijden, en zeker geen ideale toestand. Het is ook vanzelfsprekend dat de staat in een islamitisch land de bediening van de godsdienst organiseert, moskeeën onderhoudt, het personeel daarvan betaalt, want er is geen ‘kerk’ naast de staat. Vandaar dat voor het gevoel van Moslims in Nederland het heel gewoon is om te eisen dat de (niet-islamitische) staat voor hen moskeeën bouwt. De ideale vereenzelviging tussen staat en godsdienst is weliswaar voor het gevoel van de Moslims nergens tot stand gekomen (uitzondering is misschien weer het huidige Perzië) maar er bestaat wel een latent streven om daar zo dichtbij mogelijk te komen. Dit betekent natuurlijk niet dat de ‘Heilige Oorlog’ van de Saracenen weer dreigt uit te breken, maar er wordt vaak gedacht of gedroomd in termen van reële suprematie van de Islam. De terminologie van een zekere A. Apdoerrahman (sic) in een ingezonden brief in de NRC (27 februari '89) die de lezers triomfantelijk verzekerde dat ‘niets en niemand de verovering van de wereld door de Islam zal kunnen voorkomen’, komt mij dan ook bekend voor. En als de ayatollah Khumeini tijdens zijn gesprek met de Sovjet minister van buitenlandse zaken hem vraagt aan Gorbatsjov over te brengen dat hij tot de Islam moet overgaan, waarmee de problemen zullen zijn opgelost, steekt daar meer achter dan beleefde bezorgdheid om het zieleheil van de Russische partijleider.
De Islam leent zich dan ook slecht voor een minderheidsrol omdat het voor een Moslim niet alleen belangrijk is het eeuwig heil te verwerven maar ook zo te leven (en anderen aan te sporen zo te leven) dat dat eeuwig heil bereikbaar wordt. Het is dan ook al heel lang een discussiepunt geweest onder Moslimse geleerden of een gelovige die in een door niet-Moslims bestuurd gebied woont (dus in het ‘gebied van oorlog’) niet moet ‘uitwijken’ naar het ‘gebied van de Islam’. Sommigen leren dat zo'n Moslim altijd moet uitwijken, omdat een Moslim in een ongelovig land te veel concessies moet doen; anderen (en naar mijn indruk de meesten) dat dat alleen verplicht is als de in het vijandige buitenland wonende Moslims zijn voornaamste godsdienstige plichten (bidden, vasten, rituele reinheid, voedselvoorschriften) niet meer kan vervullen.
Vanzelfsprekend zijn er overal ter wereld wel degelijk Moslimse minderheden geweest, die er dus niet toe zijn overgegaan om terwille van de zuiverheid van hun geloof en levenswandel ‘uit te wijken’ naar (homogene) Islamitische landen; de meesten daarvan hebben al heel lang die status en hebben kennelijk geleerd ermee te leven, en hebben niet meer het gevoel in een goddeloze omgeving te wonen. Bij eerste en tweede generatie-Moslims, met sterke banden met het Islamitische thuisland, is die integratie van Islamitische minderheden moeilijker, zeker als, zoals nog zal blijken, die niet wordt bevorderd. Bovendien leeft een Moslim die in het Nederlandse ‘gebied van oorlog’ woont in een staat die zich in zijn taakuitoefening niet beperkt tot handhaving van de openbare veiligheid en de belastingheffing, maar zich tot in details bemoeit met het wel en wee van zijn onderdanen. Bovendien is het een staat die toelaat dat zo'n Moslim in de etalage van een boekhandel een boek te koop zal zien liggen dat hij niet van plan is te lezen maar waarover zijn imâm hem wel heeft verteld dat het godslasterlijk is en dat de Profeet Mohammed erin wordt beschimpt.
Enkele jaren geleden ben ik tegen wil en dank betrokken geraakt bij wat, zoals ik later heb gemerkt, wel de affaire van de Alphense hoofddoekjes heet. De onderwijscommissie van die gemeente vroeg mij of inderdaad,
| |
| |
zoals de locale imâm blijkbaar had gezegd, die hoofddoekjes in de Koran worden voorgeschreven. Welnu dat was niet zo, en er ontspon zich toen een gesprek over de kledingvoorschriften in de Islam (lang niet alles wat een Moslim moet doen staat natuurlijk in de Koran) en hoe die in de practijk werden nageleefd. Mij is later (zij het ook zonder mijn naam te noemen maar dat had best gemogen) verweten dat ik als ‘deskundige’ (de aanhalingstekens waren natuurlijk ironisch bedoeld) het gemeentebestuur (lees: die ietwat informele commissie) het advies had gegeven Moslimse meisjes die van hun ouders met een hoofddoekje naar school moesten ‘te sommeren’ dat ‘symbool van de verachte godsdienst’ niet te dragen (aanhalingstekens van mijn aanklager, Dr P.Sj. van Koningsveld, docerende in de theologische faculteit te Leiden), iets waarvoor gelukkig Deetman door middel van een ‘oekaze’ een stokje had gestoken. Nu had ik helemaal geen advies gegeven maar niet meer dan enkele inlichtingen over teksten en feiten. Later, in een artikel in de NRC over ‘Het geloof van de ander’, heb ik het geval als voorbeeld genoemd van de problemen waarvoor de minderheden van de Islamitische persuasie ons stellen. Daarbij was ik tot de, overigens helemaal niet opzienbarende, conclusie gekomen dat de tolerantie ten opzichte van ‘het geloof van de ander’ zijn grenzen heeft, die worden overschreden wanneer de aanhangers van andere godsdiensten (in casu de Moslimse minderheden dus) een eigen samenleving gaan inrichten volgens regels die ingaan tegen onze ‘openbare orde’ (mijn aanhalingstekens, ook in het NRC-artikel). ‘Nou’, zo riep Dr P.Sj. in een diatribe tegen mijn anoniem persoon uit, ‘aan die openbare orde had Deetman geen behoefte’, en de ‘maatregel’ was ingetrokken. Ik weet niet wat Dr P.Sj. zich bij die openbare orde
voorstelde, maar in mijn stuk was er natuurlijk mee bedoeld de overigens zeer bekende juridische term die gebruikt wordt bij de vaststelling van de grens voor de toepassing van vreemd recht door een Nederlandse rechter, in het internationaal privaatrecht een belangrijk probleem. De openbare orde wordt wel omschreven als ‘de fundamentele Nederlandse rechtsbegrippen’ - als voorbeeld wordt vaak gegeven de weigering om het sluiten hier te lande van een huwelijk door een man die al gehuwd is te erkennen, ook al heeft hij er in zijn eigen land wel het recht toe (zoals bijvoorbeeld in Marokko). Uiteraard ging het in de ‘affaire van de hoofddoekjes’ niet om de toepassing van buitenlandse wetten, maar om gebruiken, sociale codes, godsdienstige voorschriften, en wat dan ook. Maar het probleem was soortgelijk.
Natuurlijk is de Alphense affaire vergeleken met de affaire Rushdie een stormpje in een glaasje water. Maar hij is het onderdeel van een belangrijke serie. Moeten wij in Nederland toelaten dat hier woonachtige meisjes worden behandeld op een manier die in strijd is met onze fundamentele opvattingen over de positie van de vrouw? Het ging er in Alphen ook om dat de strikte vaders hun dochters weghielden uit de biologielessen (wegens de aanstootgevende platen) en de gymnastieklessen (die waren te lang nog gemengd). Moet je bij zo'n detail (zelf vond ik het toen onbelangrijk) ingrijpen? Zo niet, wanneer dan wel? Wel hoofddoekjes op, maar niet wegblijven uit de gymnastiek- en biologielessen? Wel wegblijven van die lessen, maar niet van school gehaald worden bij de eerste tekenen van de puberteit? Als zo'n vader zijn dochter slaat omdat een buurjongen haar vriendje is, of haar zelfs dreigt te doden omdat zo'n prille liefde schande over de familie brengt (een schande die door bloed alleen kan worden
| |
| |
uitgewist), wat dan? Eens moet de beslissing worden genomen, en als de affaire Rushdie één voordeel heeft gebracht is het waarschijnlijk het inzicht dat ergens tussen die hoofddoekjes en de bedreigingen van de schrijver van een boek een grens ligt.
Helaas wordt het probleem bij ons versluierd door de aarzelende politiek ten opzichte van de minderheden in ons land. Een van de voornaamste oorzaken is het insluipen van het vage, maar zeer machtige begrip van de ‘multiculturele samenleving’, dat - ten onrechte naar mijn mening - wordt voorgesteld als het enige alternatief voor de terugkeer van de gastarbeiders. Langzamerhand werd namelijk duidelijk dat de gastarbeiders zeer snel hadden begrepen dat het leven hier met een werkloosheidsuitkering vele malen comfortabeler is dan het uitzichtloze zwoegen in een Anatolisch of Marokkaans dorp en ook wat door tegenstanders is genoemd de ‘oprotpremies’ brachten in dit inzicht geen verandering. Aangezien uitwijzing ook niet aanvaardbaar leek, kwamen de Nederlandse autoriteiten voor de vraag te staan: wat nu?
Een duidelijk antwoord op die vraag is nooit gegeven. Hoewel het mijns inziens voor de hand had gelegen dan te gaan streven naar integratie van de minderheden in de Nederlandse samenleving, kwam het begrip ‘multicultureel’ in de mode - ik gebruik dat laatste woord met opzet. Het had namelijk diezelfde klank van: zo is het nu eenmaal, zonder dat duidelijk werd hoe dat werd vastgesteld. Minister Korthals Altes kreeg in de Kamer een vraag of artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht (smalende godslastering) ook betrekking kon hebben op andere godsbeelden dan de Christelijke en op een Profeet. ‘Uiteraard’ zo antwoordde de minister volgens de NRC van 22 februari 1989, ‘is in het jaar 1932 uitsluitend gedacht aan de God van de Bijbel’, maar hij wilde niet uitsluiten dat ‘wij in onze multiculturele samenleving (onderstreping van mij, JB) vandaag een zelfde bescherming willen bieden aan aanhangers van de Islam die zich in hun diepste gevoelens gekrenkt achten’.
‘Multicultureel’ kan weinig anders betekenen dan dat naast de Nederlandse cultuur een andere cultuur of andere culturen op voet van gelijkheid behandeld worden. Telkens als ik dat woord lees bekruipt mij het akelige vermoeden dat wie het gebruiken eigenlijk geen flauw idee hebben van wat die andere cultuur of die andere culturen inhouden, en waartoe die gelijkstelling leidt. Weinigen zullen ontkennen dat de positie van de vrouw in de samenleving een aspect van de cultuur (in ruime zin) is. Welnu, in Marokko mag een man met vier vrouwen tegelijk gehuwd zijn. Moeten wij in Nederland door de gelijkstelling ook het sluiten van zo'n polygaam huwelijk toelaten? De voorbeelden liggen voor het grijpen en het is duidelijk dat niemand van plan is om echt, zoals in vroegere Oosterse rijken wel geschiedde, meer dan één cultuur toe te laten en te erkennen.
Als wij een eng omschreven cultuurbegrip zouden hanteren wordt het nog dwazer. Om een voorbeeld te geven: de typisch ‘oosterse’ literatuur is in landen als Marokko en Turkije een begrip van het verleden: moderne auteurs schrijven er romans, verhalen en rijmloze poëzie, niet alleen als zij zoals Rushdie in Europese talen schrijven maar ook in het Arabisch en het Turks. Marxisme en nationalisme zijn belangrijke stromingen in het hele Midden-Oosten, misschien minder belangrijk dan vroeger maar nog steeds aanwezig. Een eigen moderne Islamitische wijsbegeerte bestaat niet: existentialisme en neopositivisme zijn in Egypte op dezelfde voet beoefend als hier. Het Hoger Onderwijs is in het Midden-Oosten op Westerse leest geschoeid en de indeling in faculteiten is er als bij ons. De cultuur in Marokko en in Turkije staat veel dichter bij de onze dan zij die het woord ‘multicultureel’ te pas en te onpas gebruiken vermoeden. Multicultuur is een begrip waarmee eigenlijk alleen iemand kan werken die het voordeel heeft van die andere culturen niets te weten.
Niet dat de welzijnswerkers het niet goed bedoelen als zij bij hun streven naar de multicultuur zo'n belang hechten aan het onderwijs in eigen taal en cultuur aan kinderen van minderheden hier te lande, een begrip dat zo ingeburgerd is dat er met de overigens voor de hand liggende afkorting e.t.c. naar verwezen wordt. Maar het is het soort goede bedoelingen die in een recent artikel in Elseviers Weekblad (18 februari 1989) goed werden samengevat onder de titel ‘Doodgeknuffeld, het mislukte minderhedenbeleid’. Wat de kinderen van emigranten nodig hebben is, zo blijkt telkens weer, goed onderwijs in het Nederlands, en trouwens niet alleen de kinderen, ook de volwassenen. De minderheden moeten natuurlijk niet worden gedwongen om in de Nederlands cultuur (en samenleving) te integreren maar wel geholpen. De affaire Rushdie is voor de minderheden nu nadelig, omdat heel wat onzuivere emoties zijn opgewekt die hun het leven voorlopig niet aangenamer zullen maken. Maar te hopen valt dat dit alles uiteindelijk hun integratie in de Nederlandse samenleving zal bevorderen omdat de problemen eindelijk onder ogen gezien gaan worden.
|
|