school en naar haar meisjeskamer; ze vertelde over de dood van haar vader en het baren van haar kat, haar eindexamen en een eerste vliegreis naar Australië.
Haar gezicht was geen moment in rust. Haar ogen konden groot en stralend zijn als driekleurige stuiters, maar soms ook samengeknepen als zilveren oorknopjes. Haar hand en sigaret gesticuleerden onafscheidelijk en steeds haar bril waarmee ze onderstreepte wat ze zeggen wou.
Ze had me willen haten, zei ze, happend in de schuimkraag van haar bier. ‘Maar ik vergeet gauw,’ voegde ze er geruststellend aan toe; ‘ik heb geen talent voor ongelukkige liefde.’ Ze keek me glunder aan met brede lachende tanden. ‘Het lijkt al zo ver weg,’ zei ze, ‘zó ver, en toch maar vijf jaar en niet meer... waarom heb je eigenlijk nooit meer iets van je laten horen, Albert?’
‘Het is raar,’ ging ze verder, zonder op antwoord te wachten; ‘ik weet al niet meer wat vroeger en wat later is... alsof mijn hoofd onder water staat.’
‘Old soldiers never die, they just fade away,’ zei ik, maar het was niet wat ik had willen zeggen.
‘Nee,’ zei ze, ‘dat is niet wat ik bedoel.’
‘Wat let me,’ dacht ik, ‘me om te draaien en de noordenwind in de rug, terug te fietsen naar Els.’ Ik zag haar slapend voor me, verdwaasd ontwakend uit de droom waarvandaan ze me gewenkt had. Haar onderbroek lag op 't bureau als een staphorster kap. Bij haar in bed zou het nieuwe leven beginnen. En wanneer haar ouders nog maar net waren opgestaan, en rinkelend door de keuken gingen, klommen wij samen al uit het raam en vluchtten langs de noodtrappen achter het flatgebouw.
Maar ik fietste van haar weg. De storm had de strijd aangebonden met alles en iedereen in 't land: afgebroken takken, loshangende elektrische bedrading en rondvliegende dakpannen, leken evenzovele wapenen gericht tegen mij, laffe puber in de nacht.
De verlichting van het huis kwam door mijn gemijmer schijnen. Ik zette mijn fiets weg, achteraan het erf en liep via de bijkeuken zo zacht als ik kon naar boven.
‘Albert?’
‘Ja, ik ben hier.’
‘Ben jij dat, Albert... hoe laat is het... jongen, ik ben zo ongerust geweest.’ Moeder kwam in een beige peignoir haar kamer uit. Ze had gehuild, hoorde ik in haar stem, maar ze wilde het niet laten merken.
‘Ik dacht dat ik je tegen twaalven al hoorde, en nu is het al bijna dag... ik ben zo bang geweest... in die storm, en het is zo koud... de bomen zullen bevriezen, en dan ben jij nog buiten ook.’ Ze was gaan zitten bovenaan de trap en verborg haar gezicht in haar handen. In het matte licht dat door het raam kwam, zag ik dat haar schouders schokten. ‘Zo gaat het altijd,’ dacht ik, ‘als ze wat van me wil.’
‘Hoe moet het nou met de bomen, straks, als de vorst doorzet... ik wil dat niet nog een keer mee moeten maken... ik heb toch al niets en niemand meer... o God, ik wou dat ik dood was,’ en toen plotseling schel: ‘Waar ben je geweest, waarom ben je zo laat.’
‘Het was opeens laat, het is een beetje uitgelopen.’
‘Waar ben je geweest, Albert, zeker bij die meid!’
‘Waar heb je 't over? Ga slapen, ik ben moe.’
‘Die meid van Atteveld, die slet... want ik heb haar wel zien staan, vanavond, of dacht je dat je oude moeder gek was... ach, leefde je arme vader nog maar!’
Ik liet de deur van mijn kamer voorzichtig achter me in 't slot vallen. Moeders stem was één geworden met het geraas van de storm. In mijn slaap duwde ze me, samen met Els en geholpen door de noordenwind in het ijskoude water van 't kanaal. Ik zwom naar de kant; daar hielp Fokke Melle, mijn buurjongen me op de wal.
‘Waar kom jij nou vandaan, Albert?’
‘Uit het water: ze hebben me erin geduwd.’
‘Ben je bij Els geweest?’
‘Ja.’
‘Wanneer; vannacht?’
‘Ja, vannacht.’
‘Heb je geneukt?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Ik wou niet.’
‘Je dúrft niet... je bent bang, Albert... en Els is een trut!’
‘Alle mannen vallen op trutten,’ zei ze, en heel even leek het of ze daarvan minder vrolijk werd. ‘Er is nooit iemand die echt iets met mij wil. Waarom ben je nooit meer teruggekomen, Albert?’ Ze legde haar hand op de mijne. ‘Moet je nou zien wat je doet!’ Ik had drie of vier bierviltjes verkruimeld. ‘Je maakt er een heel kerkhof van!... waarom heb je me nooit meer gebeld, Albert?’
Ik keek op. ‘Ik heb je wel gebeld.’
‘Wanneer dan?’
‘Een keer op een avond.’
‘Zomaar naar m'n huis?’
‘Ja, maar je nam niet op.’
‘Nee, natuurlijk niet, dat deed m'n vader