Hollands Maandblad. Jaargang 1989 (494-505)
(1989)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Ik zoek een wonder, een geheim
| |
[pagina 22]
| |
In zijn studietijd zocht hij zijn toevlucht bij de mensen die door die samenleving waren uitgestoten, in de kroeg. Hij werd een kroegmens en een nachtmens. Hij hield er, schrijft Ady-kenner István Királky nuchter, een slechte gewoonte, een overdadig drankgebruik, en een nare ziekte, syfilis, aan over. In 1904 vertrok hij werkelijk, voor een jaar eerst, naar Parijs. Het begin van een zwerftocht die zijn leven lang zou duren.
De onvrede en de onrust, die Ady van plek naar plek voortdreven, bewogen hem ook tot zijn poëzie. In talloze beelden keert het weggaan terug. Schrijvend over afscheid nemen, dwalen, onderweg zijn, over de zee of over vluchten, ontwierp Ady zich zijn levenshouding. Zijn manier van leven werd in zijn poëzie tot een beeld van zijn kijk op het leven en de onrust werd zijn programma. Ady werd de dichter van het verlangen om weg te gaan, van het verlangen naar iets anders, de dichter van de onvrede. De Franse hoofdstad was het centrum van een internationale culturele en politieke vernieuwingsgolf, die, toen Ady er verzeild raakte, al zeker twee decennia onderweg was. Het was, in de jaren '80, begonnen met een romantisch protest, zonder al te concrete doelen en vooral opgericht tegen de 19de eeuwse samenleving zoals die zich toen nog manifesteerde. Daarop was een idealistische fase gevolgd, het socialistische ideaal was in de mode gekomenGa naar eind1.) en tenslotte was de tijd gekomen van de strategieën, met politieke partijen die in welbepaalde programma's de weg uitstippelden naar de ‘nieuwe tijd’. Jonge intellectuelen uit die landen, die in de loop van de 19de eeuw geïsoleerd waren geraakt, keken gefascineerd naar wat er zich in Parijs allemaal afspeelde. Contact met de internationale vernieuwing leek hun dè manier om eerst zelf aan het benauwde culturele klimaat van hun land te ontsnappen en om dan ook het contact tussen het culturele leven in hun land en de dynamische ontwikkelingen elders in Europa te herstellen en zo de stagnatie te doorbreken. Het contact werd vergemakkelijkt door het kosmopolitische karakter van de beweging en doordat de vernieuwers op zoek naar bewijzen voor de saaiheid van hun tijd juist een bijzondere belangstelling hadden ontwikkeld voor het excentrieke, voor culturen die niet door de Westerse beschaving waren aangeraakt. In Hongarije ontstond uit dit contact een beweging, die heel eigen kenmerken ging vertonen. De internationale vernieuwing werd met de nationale problemen verbonden tot wat je zou kunnen noemen een internationalistisch nationalisme. Op de golven van de internationale beweging moest het echt-Hongaarse, door de met de Habsburgers verbonden bovenlaag verdrongen en tot een tweederangs positie veroordeeld, in ere worden hersteld. Modernisering moest tegelijk verhongaarsing zijn. Aan het eigen gezicht van de Hongaarse beweging droeg ook bij, dat de Hongaren pas laat aanknoopten bij wat er in het buitenland gebeurde. De vernieuwing was min of meer uitontwikkeld. De Hongaren konden niet meer aan de vorming van de ideeën deelnemen. Hun bijdrage kon alleen nog maar daarin bestaan, dat ze die ideeën op de situatie in hun eigen land toepasten. Ze deden dat - en dat is een laatste eigen trek - zonder zich al te zeer te bekommeren om de volgorde, waarin de verschillende stemmingen, meningen en idealen naar voren waren gekomen en de fasen waarin zij een rol hadden gespeeld.
De vlucht naar Parijs en de kennismaking met het denken van zijn tijdgenoten maakten Ady duidelijk hoe algemeen zijn verlangen was. Had niet ook Mallarmé ervan gedroomd om weg te gaan, te vluchten, zoals hij in zijn gedicht ‘Brise marine’ had geschreven? En was Gauguin niet werkelijk per schip op weg gegaan naar het paradijs? Zoals Ady in de plattelandssamenleving diep weg in Centraal-Europa niet op zijn plaats was geweest, zo waren, leerde hij in Parijs, de mensen en zeker de dichters op dit ondermaanse en in dit heden niet op hun plaatsGa naar eind2.). In een gedicht over de eenzaamheid en over het schrijven van poëzie zou Ady deze les aldus samenvatten:
Ik ben als ieder mens: hoogheid,
Noordpool, geheim, vreemdheid,
Een ver dwaallicht.
Een ver dwaallicht.Ga naar eind3.)
Maar toen hij weer terug was in zijn land werd dit verloren-zijn toch vooral een beeld voor wat er met zijn volk aan de hand was. Dat gebeurde bijvoorbeeld in een gedicht over de dichter van de poesta. Een schaapherder met grote ogen (Ady had heel grote ogen) en gekweld door verlangen denkt aan ‘de dood, wijn, vrouwen’. Elders zou hij een groot dichter zijn geworden. Maar hier, tussen de beesten en de herders houdt hij liever zijn mond. Het gedicht gaat over het Hongaarse volk en tegelijk ook over de dichter zelf, als plaatsbekleder van zijn volk. Ady gaf het sombere gedicht op een heel merkwaardige manier toch iets hoopvols, namelijk door het in de verleden tijd te stellen. Voor | |
[pagina 23]
| |
De olifant blijft mijn lievelingsdier
hem had de ontsnapping naar Parijs een eind aan deze moordende toestand gemaakt. Zou nu ook voor zijn volk het eind van dit lijden, van deze afstomping, in zicht komen? Wie de samenleving afwijst, zich eruit terugtrekt, weggaat, komt, zoals Ady in Debrecen gebeurde, in de marge terecht, tussen de uitgestotenen. Het zijn mensen met wie je als dichter iets, of eigenlijk niets, gemeen hebt. Zij, de uitgestotenen, bezitten niets en kenmerkend voor wat jij, de dichter, bezit, is net zo goed dat het er niet is, niets is. Je bezit een droom, een geloof.
Van de niet gezongen wondermooie liederen,
Van de nooit gezoende zoen-vrouwen,
Van de alleen in de droom bestaande trotse daad,
Van de heilige Morgen, van het niet aangekomene
Ben ik koning, ben ik de trotse held,
Die walgt van het nu, deze dode,
Wiens droom de heilige, geheime Morgen is...
In een prachtig gedicht in zijn bundel Bloed en goud uit 1907 kiest Ady voor de mensen in de marge.
Ik hou van wie ontgoocheld is,
Bezeerd en klemgeraakt,
Van wie niet meer gelooft, van wie verdriet heeft:
Van de wereld.
De wending in de laatste regel is kenmerkend voor Ady. De mensen in de marge, hoe marginaal zijn die eigenlijk? Zijn zij niet juist de mensen om wie het gaat? Uit het gedicht blijkt niet hoe Ady tot die conclusie gekomen was. Speelt er misschien de ervaring van Parijs in mee, waar de subcultuur van de uitgestoten kunstenaars een mogelijkheid bood om te overleven en waar de bohème zo de broedplaats werd van de vernieuwing van de Franse samenleving? In ieder geval blijkt hoezeer op mensen gericht, hoe humanistisch de levensbeschouwing was, die Ady onder de noemer van het weggaan ontwikkelde. ‘Ik hou van de wereld’. In 1908 schreef Frederik van Eeden over zijn - toen niet meer - vriend Lodewijk van Deyssel: ‘hij voelt zich niet één met de menschheid’Ga naar eind4.). De verwijdering tussen de twee vrienden van weleer illustreert de verandering, die zich in het begin van de jaren negentig in de vernieuwingsbeweging voltrokken had. Het individualistische protest van de jaren tachtig was het protest geworden van een voorhoede, die voor iedereen, voor de mensheid, een weg zocht naar de toekomst. Bij Ady vinden we dit besef direct al aan het begin van zijn dichterschap. Toch staan, in zijn Nieuwe Verzen, ook regels die aan de sfeer van de jaren tachtig herinneren. Het gedicht ‘Mijn bruid’ bijvoorbeeld eindigt als volgt:
Wij zouden alle wetten, banden breken,
Ons dood lachen om het gedoe der wereld
En samen lachend afscheid nemen, weggaan
Elkaar vergoddelijkend samen doodgaan.
En stervend zeggen:
‘'t Leven? Een vergrijp,
Alleen wij tweeën waren rein als rijp’.
Wat in West-Europa na elkaar kwam, staat bij Ady naast elkaar.
Dichters zijn ‘als ieder mens’ niet van deze wereld. Ze zijn uit de hemel gevallen, een stukje van een ster, een ‘licht-mens’. Ze hebben iets wat vreemd is aan het hier en nu en wat erdoor bedreigd wordt, een ‘stralend Geheim’, een ‘kostbare kennis’. De mensen die het niet meer uithouden, die weggaan, doen dat omdat ze zich niet kapot willen laten maken, om het kostbare wat ze in zich hebben te bewaren. Ze komen daardoor in een schrijnend tegenstrijdige positie terecht:
Onze ziel is puur verlangen, leven en licht
En toch is onze weg de weg van een bedelaar.
Het is een toestand die om een oplossing schreeuwt. Bleek en rillend tegen elkaar aangekropen in een versleten koets dromen de dichter en zijn geliefde dat zij koningin en koning zijn. | |
[pagina 24]
| |
Ik ben koning en jij koningin,
Zullen we dan nooit een troon hebben?
De laatste regel klinkt tegelijk als een verzuchting èn als een eis. Om je ‘pure verlangen’ ongerept te bewaren moet je weggaan. Maar tegelijk kan dat verlangen ook niet zonder de samenleving waartegen het zich kant. Wie zich werkelijk terug trekt maakt van zijn dromerij iets steriels. Ady gebruikt voor zijn dromen, voor zijn poëzie het beeld van een ‘onvruchtbaar leger’. Het heeft de kracht van het volk nodig om werkelijk wonderen te kunnen bewerkstelligen. In de Westeuropese vernieuwingsbeweging was op de periode van het isolement de periode gevolgd van het engagement. Bij Ady is het weggaan een manier van aanwezig zijn en het isolement een manier van betrokken zijn. Echt van de wereld en de mensheid houden, dat doet de dichter die ‘als een dode en een vreemde’ door het leven gaat. In de jaren tachtig hadden de vernieuwers in West-Europa in alle mogelijke richtingen gezocht naar wat ook maar als bewijs kon dienen voor de saaiheid van hun tijd. Alles was goed als het maar als het volstrekt andere tegenover het heden gesteld kon worden. Deze zoektochten leverden een woordenschat, waarin ze hun protest konden formuleren en waarin ze later ook hun toekomstbeeld konden uitdrukken. Bij Ady vinden we die zo uiteenlopende belangstellingen terug, voor het zoveel boeiender verleden, het ‘schoner gisteren’, voor de ‘nomadische, wilde en trotse’ mens, die zich niet door godsdienst en rede had laten temmen en voor het individuele, voor de persoon die - een God in het diepste van zijn gedachten - aan niemand anders dan aan zichzelf verantwoording aflegt.
Wie ik ben? De triomfantelijk waakzame,
Die op de Zon wachtte
En die in de zonlichte glorie
Zelf trots en eenzaam schittert.
Het bijzondere van Ady is echter, dat hij deze woordenschat ging gebruiken om er de geschiedenis van zijn volk mee te schrijven. In de vernieuwende poëzie in het Westen speelde de natie een ondergeschikte rol. De dichters daar voelden zich vooral vertegenwoordigers van de mensheid. Bij Ady echter wordt zijn volk tot intermediair tussen de dichter en de wereld, enigszins zoals bij Herman Gorter de vrouw intermediair is tussen de dichter en de wereld. De bundel Nieuwe Verzen, die Ady na zijn verblijf in Parijs publiceerde en die voor hem de betekenis had van een nieuwe start, opent met een gedicht waarin de romantische belangstelling voor het verleden de vorm krijgt van een beroep op het oer-Hongaarse. Tegenover het tamme heden grijpt Ady terug, niet naar de hoogtepunten uit de cultuurgeschiedenis van de mensheid, niet naar de klassieke Griekse beschaving of naar het luxueuze Versailles, zoals bijvoorbeeld de Nicaraguaan Ruben Darío in zijn Prosas Profanas gedaan had, maar naar de heidense voortijd van zijn eigen volk, de tijd voor de kerstening of, nog verder terug, de tijd dat het nog ‘aan oevers van de Ganges’, in het toen algemeen bewonderde en voor geheimzinnig gehouden Oosten, in het ‘heilige Azië’, woonde.
Kenmerkend voor Ady is verder, dat dit bij hem niet een melancholische verzuchting wordt, maar eerder een program. Zo is er in het openingsgedicht van de Nieuwe Verzen wel sprake van tranen en van pijn, maar het nieuwe lied overwint toch. Dit optimisme is niet gebaseerd op de toestand in Hongarije, maar op de internationale ontwikkelingen. Elders heeft de afrekening met het verleden al plaatsgehad. Daarom kan nu Ady het als zijn taak zien om het grootse en heidense verleden van zijn volk tot nieuw leven te wekken en de verbinding tot stand te brengen tussen de energie die in dit Hongaarse verleden opgeslagen ligt en de ‘nieuwe tijden’, die elders in Europa al zijn aangebroken. Steunend op de internationale vernieuwing voelt hij zich sterk genoeg om zich als tegenspeler op te werpen van diegenen die willen dat het Hongaarse volk geknecht blijft. Door de rol die Ady op zich neemt, krijgen de beelden die hij gebruikt een dubbele bodem. Ze zeggen iets over hemzelf, maar tegelijk ook iets over zijn volk. Zo is het onderweg-zijn niet alleen een beeld voor de manier waarop Ady in het leven staat, maar het drukt ook uit hoe de Hongaren er op de drempel van de twintigste eeuw aan toe zijn. Ze lijken op de laffe student Barla uit het gelijknamige gedicht, die uit het leger deserteerde en in één van de verwoeste dorpen bleef hangen. Het heldhaftige leger trok verder over het sidderende platteland, maar Barla was er niet meer bij. De Hongaren waren, aldus Ady, ‘ergens de weg kwijtgeraakt’, de geschiedenis uitgedwaald, uitgevlucht zelfs. Het Hongaarse volk staat met de rug naar de toekomst, het is een ‘vluchtend geslacht’, een volk van ‘onderdrukten, achtergeblevenen, bedelaars’, voor wie Ady, zelf bedelaar, een paleis droomt, een huis waar ze eindelijk vrij kunnen ademhalen en van- | |
[pagina 25]
| |
Diep buigende olifant
waaruit ze eindelijk volwaardig deel kunnen nemen aan de geschiedenis. Iets soortgelijks is er aan de hand met de vrouw in Ady's poëzie. Ady wijdde een flink deel van zijn Nieuwe Verzen aan zijn vriendin Leda. De vrouw is in die gedichten de bron van de dichterlijke inspiratie. Zij is het die uit de dichter spreekt. Maar tegelijk is de liefde ook een beeld voor de verhouding van de dichter ten opzichte van zijn volk. Het lijden onder het verlangen naar de geliefde is een beeld voor het lijden aan de toestand waarin het Hongaarse volk verkeert.
Ik ben een vurige wond, ik brand,
Het licht doet pijn, de dauw doet pijn,
Ik kwam om jou, ik verlang naar jou.
Ik wil jou: ik verlang naar meer pijn.
Zoals de dichter opbrandt aan zijn verlangen naar zijn geliefde, zo brandt hij op aan zijn liefde voor zijn volk. Kenmerkend voor de vernieuwingsbeweging in de jaren voor de eeuwwisseling is het willen tegen beter weten in: de levenswil van een nieuwe generatie in omstandigheden die haar zo weinig ruimte leken te bieden. We vinden dit voluntarisme, zoals het later genoemd is, ook bij Ady terug. Ady kiest ervoor om te leven, ook al kan dat niet meer zijn dan verlangen en lijden aan het verlangen en ook al speelt dat leven zich af in de schaduw van de dood. In zijn gedicht ‘Het meer lachte’ wordt de storm de stem waarmee de dood de dichter uitlacht om zijn levenswil.
Het meer lachte
En waar we ook heengaan
Sindsdien horen we
Altijd in elke
Schemering lachen.
Op dezelfde manier kiest Ady voor zijn volk, hoopt hij een nieuwe toekomst voor zijn volk niet omdat hij dat verwacht, maar met een ‘blinde’, niet door het denken getemde hoop, tegen het weten in. Kenmerkend is het woordje ‘toch’. De wil, of het verlangen drijft tot daden, die ‘toch’ ondernomen worden, tegen het dreigende mislukken in, tot de dood erop volgt, tot je aan ‘het verlangen en de roes’ bezwijkt.
Het werk van Ady laat zien hoe dicht opstand en vlucht, revolutie en heimwee bij elkaar liggen. In het gedicht ‘Avond in het Bois’ bracht Ady zelf deze ambiguïteit onder woorden. In het avondlijke Bois de Boulogne raakt de koetsier de weg kwijt en gaat aan het dwalen. Maar is dwalen niet juist de enige manier om de weg te vinden?
Het leek of we de nacht in vielen,
Een wonder-wereld in, het eindeloze in,
Een nieuw, geheim land in, een nieuwe tijd in,
Een nieuw bestaan in, een nieuw heden in.
Vlucht en verzet zijn nuanceringen van dezelfde grondhouding. Het andere is voor Ady nu eens eindeloos ver weg, onbereikbaar, en dan weer vlakbij, voor het grijpen. De ene keer is hij onderweg, de andere keer, bijvoorbeeld tijdens de eerste wereldoorlog, is de toekomst alleen maar iets om angstig over te zijn en is het onderweg zijn, ‘ontheemd tussen hemel en aarde’, het doel. De ene keer is het een dwaaltocht als van een slaapwandelaar, dromend, ‘de blinde nacht in’. De andere keer is de dichter de ‘held van Morgen’ en onderweg naar nieuwe horizonnen. | |
[pagina 26]
| |
Vanaf 1908 was Ady de leidsman van een clubje mensen, dat tegen de verdrukking van de nog overmachtig lijkende heersende cultuur in, met hun blad Nyugat een tegenstem wilde laten horen. De grote ervaring van de generatie van Ady was, dat het heden waarvan zij zich afkeerden, prompt ook werkelijk grote scheuren en barsten ging vertonen. Het was niet zo onaantastbaar als het leek. De Hongaarse samenleving kwam in een zeer ingrijpend omvormingsproces, in een soort revolutie terecht. En zo kwam het dat zij vluchtend, protesterend, hopend en wanhopend en zonder dat ze nu precies konden zeggen wat ze wilden de woordvoerders van een revolutie werden, revolutionairen.
Ik aanbid het licht, de vlam, de warmte,
Ik zoek een wonder, een geheim,
Een droom. Ik weet niet wat ik zoek.
De regels doen denken aan Gorters Verzen van 1890, de bundel waarin hij, maar nog tevergeefs, geprobeerd had zijn ‘te groot verlangen’Ga naar eind5.) onder woorden te brengenGa naar eind6.). Ady schreef ze zeventien jaar later, toen Gorter alweer bijna een decennium lid van de SDAP was en dus allang woorden en een programma voor zijn verlangen gevonden had.
De reis van Ady, van Debrecen naar Parijs, bleek achteraf symbolisch. Zijn vlucht werd het program van een generatie: heel veel van zijn leeftijdgenoten verbrandden de schepen op het platteland, trokken op goed geluk naar Boedapest en maakten van die stad hun Parijs. Het zwaartepunt van de Hongaarse samenleving verplaatste zich van het platteland, van de provincie, naar de stad. Naar de stad kwamen ook diegenen, die door het platteland niet meer konden worden gevoed of die door de plattelandsgemeenschap werden uitgestoten. Zij huurden in de stad een bed of werden aan de rand van de stad in barakkenkampen gehuisvest, niet in het mooie Hüvösvögly, maar toch aan de rand van de stad en in een huisvesting die door zijn onhoudbaarheid en voorlopigheid alleen maar symboliseerde dat de bewoners ervan ontheemd waren en onderweg. In een ontroerend gedichtje uit 1908 had Ady al de kant van de armoedzaaiers gekozen. In die tijd waren zij tegelijk ook een beeld geweest voor zijn in de armoe van het platteland gevangen volk. Toen het reactionaire tij, dat gevolgd was op het neerslaan van de Russische revolutie van 1905 en de crisis van 1907, wat verliep en de armen hun tanden lieten zien, kreeg zijn sympathie voor de uitgestotenen een nieuwe betekenis. Ady
Zwevende olifant
vereenzelvigde zich nu met de ‘mooie droeve slaper door de fabriek verteerd’, die net als hij een soort dichter is, de dromer van een ‘heilige zware droom’. Ady verbond zijn ‘droom van een mooi land’ met de ontheemden van de slums rond de stad. Op 23 mei 1912 demonstreerde een honderdduizendkoppige menigte voor het parlement. In de stad werden barrikaden opgericht. Het andere, het nieuwe leek voor het grijpen. ‘Als we nu aanvallen’, schreef Ady, ‘zijn we niet te verslaan’. Twee jaar later was het weer verder weg dan ooit, door de oorlog en de oorlogshysterie tot over de horizon gedrongen. De herkansing kwam in de chaos na de nederlaag van 1918. Doodziek sleepte Ady zich op 16 november van dat jaar nog naar de feestelijke uitroeping van de republiek. De Radenrepubliek maakte hij niet meer mee. De mensen die op 21 maart die republiek zouden uitroepen, droegen hem op 29 januari ten grave. De Radenrepubliek viel op 3 augustus 1919. |
|