Hollands Maandblad. Jaargang 1989 (494-505)
(1989)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Ik heb wel eens ongelijk
| |
1. WaarnemingsfoutenOmdat het waarnemen meestal zijn neerslag vindt in getallen komt deze fout er op neer dat iemand een verkeerde statistiek gebruikt. China heeft een snel stijgend reëel inkomen - achter zo'n stelling zit meestal officieel bedrog. Dit komt in beschaafde landen slechts op beperkte schaal voor. Maar wat te denken van het prijsindexcijfer in landen met violente inflatie - dat is meer een gok dan een gegeven. Daarmee komt ook het reële inkomen van zeg Argentinië in de lucht te hangen, want dat indexcijfer is de deelsom van het geldinkomen, dat per dag opzwelt, en de fictieve prijsindex. De wereld der economen is vol wrakke data. We praten allemaal over de betalingsbalansen, maar de som van deze saldi moet, over alle landen genomen, op nul uitkomen. De officiële cijfers geven een saldo aan van honderd miljard dollar per jaar. Een nog groter probleem dan zulke gammele statistieken is de laakbare selectie uit mogelijke waarnemingen. De vraag is wat ‘laakbaar’ hier betekent. Neem de inkomensverdeling, dat is zo'n complex verschijnsel dat strijdige berichten over toeof afnemende ongelijkheid zij aan zij kunnen worden gegeven. Waarnemers hebben een zekere vrijheid. Toch kan de selectie zo onverantwoord uitvallen dat er onjuiste berichten worden verstrekt. | |
2. Zonden tegen de logicaHier is onverdraagzaamheid geboden, want het gaat nu over denkfouten. Deze moeten | |
[pagina 16]
| |
worden uitgewied, en onder vakeconomen gebeurt dat in de regel ook wel. Een bekende denkfout is het toepassen van micro-redeneringen op macro-problemen. Dit noemt men de samenstellingsfout. Deze wordt veel gemaakt door zogenaamde leken, die menen dat een verhoging van alle geldinkomens leidt tot een algemene verhoging van het reële inkomen. Onder economen komt het wel eens voor dat het model strijdige vergelijkingen bevat; dat loopt meestal na een tijdje in de gatenGa naar eind1.). | |
3. Empirische misslagenDeze kunnen ontstaan door bizarre vooronderstellingen maar vaker door het onjuist inschatten van strategische relaties. Technisch gesproken ontstaat het euvel doordat iemand een verkeerde parameter in zijn hoofd heeft. De invloed van het begrotingstekort op de rente wordt overschat, de invloed van de rente op de particuliere investeringen wordt overschat, en dus wordt geconcludeerd dat de overheidstekorten de particuliere investeringen verdringen. Wie dit krachtig staande houdt kan uitglijden, omdat diezelfde begrotingstekorten de vraag aanmoedigen en een vergrote vraag naar consumptiegoederen de investeringen zeer wel kan vergroten (vergelijk de praktische uitwerking van de Reaganomics). Als reacties tegen elkaar inwerken, en dat is in de economie de gewone gang van zaken, dan wordt de uitkomst bepaald door de numerieke waarde van de parameters. De grote debatten onder economen worden op deze manier aan de gang gehouden: de deelnemers kennen de parameters niet en vullen ze dus in op een manier die in het eigen straatje past. Dat gebeurt dan ook nog impliciet, door middel van suggestieve uitdrukkingen: de rente knijpt de investeringen af, de overheid drukt de particulieren weg. De econometrie moet hier opheldering bieden, maar de bevindingen van dat vak zijn omstreden. Ze geven nooit zekerheid. Maar sommige invullingen van de parameters zijn zo onwaarschijnlijk dat we gerust van fouten mogen spreken. | |
4. Stuitende waarde-oordelenDeze zijn wetenschappelijk niet weerlegbaar maar leiden wel tot een verwerpelijk wereldbeeld en een slecht beleid. Het extreme nationalisme, het extreme gevoel voor hiërarchie, het minachten van individuen omdat het maar individuen zijn - dat zijn waarden die in combinatie een solide grondslag leggen voor foute maatschappijbeelden zoals het nazisme en het stalinisme. Economen zijn niet vrij van zulke ideeën, en ze hebben in elk geval nogal eens verkeerde meningen over het natuurlijke milieu, namelijk dat het wel meevalt met de vervuiling, wat tot foute opinies leidt over het beleid. | |
5. Ongeloofwaardige verhalen, ontstaan door colligatieDat samenweven is iets moois, en alle grote denkers doen het, maar het kan de mist in gaan. Dan krijgen we een samenloop van alle fouten die hierboven al werden opgesomd. Het zijn knoedels van halve waarheden, denkfouten, lichtzinnig ingevulde parameters, en dan wordt het verhaal ook nog gebracht in de retorische vorm met veel metaforen. Zo'n story kan goed en sterk en verhelderend werken, maar het kan de geest ook benevelen. Hier is het ontwarren van de knoedel een moeilijke opgaaf. De twist tussen neo-klassieken en keynesianen is een voorbeeld van zo'n groot debat en wie er gelijk heeft valt moeilijk te zeggen. | |
6. Verkeerde politieke aanbevelingenDie komen nog eens boven op de verkeerde wereldbeelden. Zulke politieke ideeën kunnen altijd worden verworpen op politieke gronden - maar dat is geen wetenschap. De wetenschap kan wel helpen bij het uiteenhalen van de knoedel die tot het foute politieke oordeel heeft geleid. In extreme gevallen ligt er aan een politieke opinie een hele reeks verdichtsels ten grondslag. | |
7. Methodologische uitgangspuntenEconomen kunnen fouten maken omdat ze een verkeerde methode hebben gekozen. Daarover bestaat enige twist. Zo wordt wel eens beweerd dat er geen vaste parameters in de economie bestaan en dat het economisch leven geen structuur heeft. Dat is een legitieme opinie, maar die betekent het einde van het vak - men moet zich dan laten omscholen tot economisch historicus, een mooi beroep met veel aandacht voor gebeurtenissen. Omgekeerd moeten we ook weer niet vervallen tot methodologische losbandigheid. Door Feyerabend te volgen (anything goes) zetten we de deur open voor goochelaars en sjoemelaars. Economen kunnen voorts in de fout gaan doordat ze hun denktechniek rigoreus toepassen op problemen die daarvoor ongeschikt zijn. Bijvoorbeeld: crimineel gedrag verklaren uit een soort kosten-batenanalyse. Men noemt deze | |
[pagina 17]
| |
Vrolijke olifant in vaas
kritiseerbare methode economisch imperialismeGa naar eind2.). Persoonlijk zou ik methodologische tolerantie willen aanbevelen.
De kunst is natuurlijk om in al deze zeven rubrieken het kaf te scheiden van het koren. Soms lukt het, soms niet. Ingeval van sterke verhalen is het moeilijk. Bij stuitende waardeoordelen is het wetenschappelijk onmogelijk, maar praktisch juist weer wel. Optimisten verwachten veel van de permanente discussie tussen economen, waarbij te bedenken valt dat iedereen een beetje econoom is. De vakmensen onderscheiden zich daarbij van de leken doordat ze wat meer gevoel hebben voor echte denkfouten en doordat ze wat eerder gebruik maken van de bevindingen van de empirische wetenschap, maar het onderscheid tussen vakeconomen en amateurs is gradueel. De discussie is dan ook publiek en zeer wijdvertakt.
De feilbaarheid der economen is een goed gestaafde bevinding. Deze wordt door de meeste vakmensen onderschreven en vervolgens toegepast op anderen. Dat gebeurt met een zekere gretigheid. Als iemand schrijft dat hij het slachtoffer is geweest van valse inzichten wordt dat meteen gevolgd door de aankondiging: vanaf heden gaat het beter (Keynes in het voorwoord van de General Theory). Ook in dat geval zijn het de rivalen die worden aangevallen. Men kan daar iets produktiefs in zien, want zo wordt het gebod van Popper nageleefd: gij zult alle hypothesen, die immers een voorlopig karakter hebben, proberen te verwerpen. Door het verzinnen van nieuwe hypothesen en het falsifiëren van oude schrijdt de wetenschap voort. Popper heeft er niet bij gezegd dat het falsificationisme vooral tegen andermans hypothesen moet worden gericht, maar in de praktijk werkt het wel zo. De wetenschap wordt namelijk niet alleen voortgedreven door nieuwsgierigheid, maar ook door ijdelheid en de drang om gelijk te hebben. Voor eigen gebruik vind ik de drang om gelijk te hebben niet onweerstaanbaar. Nieuwsgierigheid is mij door introspectie bekend als een bij vlagen sterk motief, en ijdelheid eveneens. De ijdelheid zorgt ervoor dat er gepubliceerd wordt, en in het openbaar gesproken. Gelijk hebben wil ik in twee soorten gevallen: als de goede smaak in het geding is en als ik ervan overtuigd ben dat de oppositie een denkfout heeft gemaakt. Merkwaardig is dat mijn gelijk voor mij vast staat op terreinen waar nauwelijks iets te bewijzen valt. Bach is superieur aan de popmuziek, wie dat niet wil horen is onmuzikaal en daar hoeft niet mee gediscussieerd te worden. Fidel Castro (‘het marxisme-leninisme of de dood’) houdt er weerzinwekkende ideeën op na; het is niet zozeer dat die man denkfouten maakt, het is een verkeerd soort man. Zo ben ik ook erg intolerant als de samenstellingsfout in het geding is: iemand gaat op een stoel staan om de optocht beter te zien, maar van daaruit mag men beslist niet concluderen dat dit voor alle mensen tegelijk geldt. Dan wordt een micro-redenering toegepast op een macroprobleem en dat mag niet. Maar als het over parameterschattingen gaat word ik opeens een stuk inschikkelijker, ook al vloeien uit die verschillen geheel verschillende verhalen voort: het neo-klassieke versus het Keynesiaanse verhaal bijvoorbeeld. Als de koningin zegt dat het milieu in Nederland schoner wordt zie ik daar vooral een denkfout in: de verwarring van stromen vuil met voorraden vuil. Die stromen zijn inderdaad hier en daar wat versmald, maar zolang ze positief blijven neemt de voorraad gif in de bodem en het water toe en wordt Nederland smeriger. Deze denkfout is door de regering niet toegegeven, en dat ergert mij. Maar als er, bij die koninklijke bewering, alleen maar een schatting van cijfers en parameters in het geding was geweest had ik de uitspraak ook nog wel onjuist gevonden, en een beetje leugenachtig, en zéér schadelijk, maar ach, dan was het een kwestie van meer en minder geweest. Daar zit een compromis in. Dat is | |
[pagina 18]
| |
het mooie van het vak: over cijfers valt te twisten, maar vaak kunnen de partijen tot elkaar komen door ergens in het midden te gaan zitten. Daar ligt weliswaar de waarheid niet, maar men kan elkaar vinden. Bij een vergrijp tegen de logica is dat niet zo, daar moeten we onverdraagzaam zijn. Daarom ben ik ook onverdraagzaam ten opzichte van mijn eigen denkfouten. De correctie van zelf begane misslagen geeft mij veel voldoening. Een voorbeeld. Tot mijn favoriete stellingen hoort de gelijkheid van de koopkracht in een land en de totale produktie. Beide zijn ook nog gelijk aan het reële nationale inkomen. Dat is een onomstotelijke waarheid, want de drie begrippen zijn zo gedefinieerd, dat de gelijkheid klopt. Toch volgen uit deze tautologie enkele onverwachte conclusies. Zo kan de regering wel de koopkracht van individuen of kleine groepen veranderen, door loonpolitiek, belastingpolitiek of subsidiepolitiek, maar nauwelijks de koopkracht van allen. Voor dat laatste is namelijk vereist dat de regering de totale produktie verandert en dat ligt doorgaans buiten de macht van overheden - uitgezonderd in het Keynesiaanse geval van tastbare onderbesteding, waarbij over de hele linie produktiecapaciteit ongebruikt blijft en een belastingverlaging leidt tot vraagvergroting die de capaciteit opvult. Regeringen, zoals de huidige, die geen overcapaciteit aanwezig achten en dus geen Keynesiaanse bestedingsverruiming in de zin hebben, mogen niet zeggen dat ze ieders koopkracht door fiscale of sociale maatregelen kunnen vergroten. Zeggen ze dat toch, dan bezondigen ze zich aan de samenstellingsfout: ze passen een stelling, die opgaat voor individuen of kleine groepen, toe op het geheel. Toen dus minister Ruding, september 1986, in de Miljoenennota schreef dat lagere energieprijzen goed zijn voor de koopkracht maar slecht voor de schatkist werd hij door mij ernstig beknord. Ik schreef in Het Parool dat hij niet goed had opgelet bij de colleges macro-economie en dat de ambtenaren de minister hadden moeten weerhouden van het schrijven van domme dingen. Dat commentaar was nog maar nauwelijks op de post toen ik merkte dat ik fout zat. Het bleek uit gesprekken met bekwame vakmensen, speciaal met Els Wester, en ik had die onjuiste aanval door snel telefoneren nog best uit de krant kunnen houden. Ik heb dat laten sloffen, maar een paar dagen later een nieuw commentaar geschreven om te laten zien waarom ik ongelijk had. De zwakke schakel in mijn kritiek op de ministeriële redenering zat hier: een verlaging van de energieprijzen werkt als een belastingverlaging. Die vergroot de consumptie. De vergroting van de consumptie komt tot stand, niet zozeer uit een vergrote produktie, maar door het aanzuigen van invoer. De consumptievergroting komt ten laste van de betalingsbalans, en dus ten laste van de Nederlandse deviezenvoorraad. De koopkracht gaat er dus wel degelijk op vooruit. Als ik perse gelijk had willen hebben had ik kunnen aanvoeren dat die extra-consumptie ten laste van de deviezenvoorraad een vorm van intering is, en intering is geen echte koopkracht. Die vermogensintering zou ten laste van het nationale inkomen moeten worden gebracht en dat neemt door die operatie af. Dat argument was denkbaar maar spitsvondig, en ik heb het dus maar niet gebruikt. Ik heb uit deze kleine discussie met mijzelf geleerd dat de gelijkheid van koopkracht en nationaal inkomen toch meer complicaties bevat dan uit de simpele definities blijkt, en dat een van die complicaties zit bij vermogensinteringen. Maar om die les gaat het nu even niet. Ik heb gemerkt dat ik een stukje in Het Parool schrijf met een zwak punt erin, dat ik daar een nieuwe kolom achteraan stuur vol zwaar aangezette zelfkritiek, en dat dit mij een goed gevoel geeft. De kop luidde ‘Pen is lelijk in de war’. Er werden verontschuldigingen aangeboden aan de minister en zijn ambtenaren, er werd beterschap beloofd maar tegelijk meegedeeld dat die belofte wel niet zou helpen, gegeven het aantal karaktereigenschappen van de dader zoals slordigheid en ongeduld. Het was een demonstratie van onderworpenheid en schuldbesef. Van verschillende kanten kreeg ik commentaar - bij Het Parool vonden ze de rechtzetting nogal sportief, thuis vonden ze het kouwe drukte, en met beide opvattingen was ik het eens. Iemand sprak over masochisme, maar dat is niet een neiging die ik bij mijzelf herken. Iemand anders vond het laf - hem gaf ik onmiddellijk gelijk. Gelijk geven is zaliger dan gelijk krijgen. In meer rationele ogenblikken voelde ik mij tamelijk deugdzaam omdat ik het Popperiaanse gebod had nageleefd. En zulks vooral omdat het hier ging om een logische kwestie, niet om een empirische.
Intussen heb ik ook een egocentrisch voorbeeld van een verkeerde empirische inschatting. Toen in oktober 1987 de aandelenkoersen instortten voorspelde ik in Vrij Nederland dat nu de depressie zou uitbreken. De vermogensmarkt zou de bestedingen meeslepen. Zou deze Keynesiaanse voorspelling niet binnen een jaar uitkomen dan zou ik mijn Keynesiaanse geloof afzweren. De depressie kwam niet, en voordat het jaar om was had | |
[pagina 19]
| |
ik in diverse kranten uitgelegd dat we inderdaad geen Keynesiaans of ander geloof moesten aanhangen - in dit geval het neurotische geloof dat de markten instabiel in elkaar zitten. De motieven voor die prognose waren anders dan toen ik de minister van financiën aanviel - minder betweterig. Er zat iets in van een cynische verzekeringspremie, zo van: als de depressie komt krijgen we een boel narigheid maar de Keynesiaanse visie is dan toch maar de juiste. Er zat ook iets in van wat Hofstee ‘wetenschap als weddenschap’ noemt, je gokt op iets om de kracht van een hypothese te toetsen, en hier hadden we nu eindelijk eens een groots opgezet maatschappelijk experiment waar de hele wereld aan meedeed. En verder wilde ik nog eens duidelijk maken, ook aan mijzelf, dat het geloof een slechte raadgever is in dit soort zaken. Tenslotte ben ik eerst een scepticus en dan pas een Keynesiaan. De sterke verhalen horen bij het vak, we zouden er niet zonder willen, maar we moeten oppassen dat ze niet met ons weglopen. Ook in dit geval had ik weer de ervaring dat zo'n verkeerde voorspelling misschien slecht is voor iemands wetenschappelijke reputatie maar niet voor iemands gevoel voor eigenwaarde. Er kan blijkbaar strijdigheid bestaan tussen deze twee. Dat ik mezelf graag ongelijk geef komt omdat het hanig vasthouden aan het eigen standpunt, dat ik bij vakgenoten wel eens waarneem, geen verheffend schouwspel is. En als het over denkfouten gaat, zoals de populaire opvatting dat de staatsschuld een last legt op het nageslacht, is het laakbaar. Welke strategie de wetenschap het meest vooruit helpt is onzeker. Er bestaat zoiets als een optimale mix van consensus en dissensus. Te veel overeenstemming tussen vakgenoten schept een saaie toestand en is weinig produktief voor nieuwe ideeën, maar onder economen heeft dat gevaar zelden enige actualiteit gehad. Zelfs niet in de jaren zestig, toen allerwege naar een synthese tussen klassieke en Keynesiaanse ideeën werd gestreefd. Er bleven destijds genoeg strijdpunten over, speciaal tussen de monetaristen en de rest, om de discussie op gang te houden. In de jaren zeventig zorgde de stagflatie voor nieuwe twisten - het verschijnsel kan wel in de Keynesiaanse visie worden ingepast, zij het met moeite, maar veel minder in de monetaristische, en er was eigenlijk een nieuw stukje theorie nodig, over de loon-prijsspiraal, dat een natuurlijk onderdeel vormde van de post-Keynesiaanse benadering. In die verklaring van de spiraal speelt de macht van de vakbonden een doorslaggevende rol, maar dat schopt tegen het been van de monetaristen. Bovendien kwam in die tijd het hyperrationalisme van de neo-klassieken op, die uitgingen van een wel zeer curieuze homo economicus, een mode die alweer achter de rug is. Leven genoeg in de brouwerij van de wetenschap. Bovenop de twist der geleerden komen de gebruikelijke meningsverschillen over de economische politiek, waar economen aan deelnemen in hun capaciteit van burgers - soms zijn het ijveraars die beter zouden moeten weten. Er is dus een overmaat aan openbaar krakeel, en daarin kan het nuttig zijn als iemand wat sneller toegeeft dan in debatten gebruikelijk is. Toch is het bovenstaande geen pleidooi voor inschikkelijkheid. De meeste economen hebben zo'n pleidooi niet nodig omdat ze het te druk hebben met hun dagelijkse werk, dat bestaat in het runnen van een kantoor of een winkel. In de eigenlijke wetenschap gelden spelregels, die bij naleving zorgen voor een zeker evenwicht tussen consensus en dissensus. De publieke debatten gaan in de regel over politieke kwesties, waar belangentegenstellingen het veld beheersen, en daar betekent inschikkelijkheid dat de participanten de democratische spelregels volgen en de uitkomsten van het politieke proces accepteren - geen ongebruikelijke gang van zaken. Eigenlijk valt het met die twisten onder economen wel mee. Maar het loont de moeite sekuur na te gaan wie er gelijk heeft. Het pleidooi dat in de voorgaande bladzijden besloten ligt is er een voor het onderscheid maken tussen de verschillende manieren, waarop iemand ongelijk kan hebben. De feilbaarheid van de economen is een te faciel leerstuk - het kan best wat precisering verdragen. |
|