Hollands Maandblad. Jaargang 1989 (494-505)
(1989)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
(Scène 1)In 1954 stortte het KLM-vliegtuig De Bontekoe met zijn hele hebben en houwen in de golven bij Wijk aan Zee. Uitgerekend in onze zomervakantie. Wij zaten die middag vanwege de kletterende regen spelletjes te doen in de serre van hotel Paasduin en hoorden het rampzalige nieuws neerdalen uit de houten radio die naast een hertekop aan de muur hing. Meteen daarop vloog al een eskader helikopters over de duinen. Het effekt op de badgasten was enorm. Mensen die elkaar tot dusver slechts minzaam hadden toegeknikt bij de maaltijden, schoven nu ineens verheugd hun tafeltjes tegen elkaar en bestelden een gezamenlijke pot thee. Er werd zoveel besteld dat de ober het nauwelijks kon bijbenen. Na vijf minuten was er geen plak cake meer in het hele hotel te vinden, maar het enthousiasme werd er niet minder om. En wat toevallig: iedereen bleek in zin jeugd De scheepsjongens van Bontekoe te hebben gelezen en iedereen was het er roerend over eens dat je nimmer een vliegtuig van een naam mocht voorzien die zozeer beladen was met rampspoed en water. Op die manier riep je het over je af. Dit ontging me, want hoewel zelf in mijn jeugd, had ik dat boek nu juist nooit gelezen. Bij de naam Bontekoe was me iets heel anders voor de geest gekomen: een vliegtuig met een vacht erop. 's Nachts nam deze drijfnatte koeievacht zulke tastbare proporties aan dat ik niet slapen kon en dacht dat ik in mijn bed had gepist. Dat kletsnatte vliegtuig. Helemaal doordrenkt. Al die mensen met hun mond vol water. En wie weet waren er nog dieren bij ook.
De volgende morgen scheen de zon alweer. In de ontbijtzaal was van de grote verbroedering niets meer te bespeuren. Integendeel de gêne droop van de gezichten af en veranderde zelfs in ontstemming toen wij links en rechts rondknikten met onschuwe blik. Maar wat kon ons dat schelen. Even opgewekt als altijd pakten we de grote tas in en slenterden naar het strand. Mijn ouders zitten in hun rieten badstoel. Ikzelf graaf voorzichtig met mijn schepje in het rond als de dood een zandvlo te raken of een zeepier. Daar komt de stoelenman onze richting op voor zijn dagelijkse kwartjes. Energieker en krachtiger dan ooit. Of wij al wisten, schreeuwt hij ons van een afstand tussen zijn handen toe, wat er vannacht was aangespoeld. Geen idee? Nou dan zouden we nog opkijken. Op een holletje komt hij eraan. Vlak voor de badstoelen blijft hij staan en fluistert ademloos: ‘Billen en darmen! Billen en darmen zover het oog reiken kon. Wat nu? Wij hier kunnen toch moeilijk de Noord-Zuidhollandse Reddingsbrigade gaan smeken of ze alsjeblieft de hele zee even voor ons willen afschuimen op menselijke delen. Er valt toch niks meer te redden. Maar wie gaat het dan opruimen? Let op, straks is ons hele seizoen finaal naar de knoppen, straks durven zelfs de ezeltjes niet meer langs de vloedlijn te lopen’. ‘Kalm aan, Schelvis,’ zegt mijn vader, ‘heb een beetje geduld. Jij weet toch ook wel dat de zee elke dag opruiming houdt? De ene dag geeft hij kwallen en hout, de volgende dag schelpen en radiolampjes en daarna is het dan plotseling weer niks als wier. Je kunt er geen peil op trekken. Wie weet struikel je morgen over de hoofden en de voeten, maar dat is van later zorg’. Op dit moment maakt zich een man los uit een groepje omstanders. Twee vuisten drukt hij gebald tegen zijn gebreide badbroek. ‘Zoals hier gesproken wordt’, zegt hij, ‘over de mens en zijn toebehoren en dat met een kind erbij, dat is puur schennis!’ | |
[pagina 35]
| |
(Scène 2)Mijn moeder had een aanzienlijke haat tegen me ontwikkeld. Steeds als ik iets verkeerds deed zei ze: ‘Nu komt je ware Zelf naar buiten’. Als ik iets liefs of iets grappigs deed, zei ze dat nooit, zodat het Zelf voornamelijk uit smeerboel leek te bestaan. Gedreven door de wet der compensatie hield ik meer dan de gemiddelde ander van mijn vader en om mijn moeder te pesten deden wij samen rok-en-rol. Vaatje smeet mij door de lucht als een zak zout en liet me juichend op de grond kieperen. Hij trok mijn armen uit de kom en prees me als ze vanzelf weer terugschoten. Hij slingerde me om zijn nek en zei: ‘Wat staat die das mij leuk’. Tijden van gomelastiek! En dat is nog niet eens alles, want het hoogtepunt komt nog. Als wij eindelijk waren uitgedanst en hijgend neerploften op de canapé, begon hij mij vermanend aan te kijken en hortend en stotend te zingen:
Je moet niet zoveel dansen,
want dat is niet gezond.
Je darmen en je niertjes
vliegen zomaar in het rond.
Ik smolt. Dat er iemand bestond die zóveel van me hield dat hij aan mijn darmen dacht en mijn niertjes... Dat hij erover sprak alsof het trouwe makkers waren. Roerloos bleef ik zitten. Zo konden al mijn organen eens goed uitrusten, dat hadden ze verdiend. Ik voelde ze gloeien in mijn buik. Ze maakten muziek. Hoorden zij ook niet een beetje tot mijn verfoeide Zelf? | |
(Scène 3)Dag in dag uit lopen wij met plastic tassen naar het bos om paddestoelen te zoeken. Vlak naast de entree van dit bos ligt een boerderij op een lap grond ter grootte van een zakdoek. Drie geiten spelen daar voor tuin- | |
[pagina 36]
| |
man, zodat alle er altijd even geknipt en geschoren bij ligt. Zodra zij ons in de gaten krijgen, komen ze mekkerend aangesprongen en steken hartelijk hun horentjes door het gaas bij wijze van hand. Als wij na uren doodop terugkeren met volle zakken, komen ze ons feliciteren met ernstige en begrijpende gezichten. Dan lopen wij weer dubbel veerkrachtig naar huis. Maar op een dag is alles voorbij. Er komt niets meer aangesprongen, er wordt niet meer gemekkerd. Pikzwart staat het bos te zwijgen, de stilte is om te snijden. Aan de waslijn van de boerin hangen drie geitehuiden te drogen. Ze gaan zachtjes op en neer. Voor het huis zit de boer op zijn bank. Naast hem liggen vijf horentjes. In het zesde kerft hij aandachtig een voorstelling met een mesje. Maar waar zijn de geiten zélf gebleven? | |
(Scène 4)Op een brancard met wieltjes lig ik in het voorgeborchte van de operatiezaal. Van top tot teen in het wit gestoken moet ik wachten tot ze me naar binnen rijden om de galblaas uit mijn buik te snijden. Groene chirurgen lopen lachend af en aan door de klapdeuren met een sigaret in hun hand. Bovenop mijn borst ligt de brief met mijn status. Twee assistenten werpen er een korte blik op en lopen mopperend weg. Hardop zegt de een tegen de ander: ‘Ik kan geen galblaas meer zien’. Net alsof het geen stuk van mijzelf betrof. | |
(Scène 5)Ik las bij Georges Bataille hoe hij een juweel van een drol bakte. Die smeerde hij op een broodje en dat offreerde hij aan zijn vriendin. ‘Jasses’, zei mijn beste vriendin toen ik haar (mutatis mutandis) hetzelfde aanbood, ‘noem je dát een persoonlijk cadeau? Denk je nu werkelijk dat er ook maar iets van jezelf zou zijn terug te vinden in je uitwerpselen? Schiet op!’ Mijn beste vriendin niet meer. | |
(Scène 6)Om op een indirekte manier de afgezaagdheid aan te tonen waarmee doorgaans het menselijk lichaam wordt benaderd in onze vaderlandse literatuur (Leo Vroman, Herman Gorter en Piet Grijs uitgezonderd), las ik ten overstaan van een literair genootschap een stukje voor uit 't Manneke uit de mane van 1987. In deze Vlaamse volksalmanak stond een bijzonder beeldende bijdrage over onze pancreas of alvleesklier, De pankerjas: ‘(...) Diepe weggestoken in den bovenbuik, entwaar halverwege tussen de navel en het borstbeen, zit, achter de maag, die fameuze pancreas. Hij weegt omtrent 70 gram, is een 15 cm lang en wordt qua vorm en bekeken van voren soms vergeleken met een kleine hamer met de steert plat naar links en de rechtstaande klopper rechts. In wezen trekt hij nog meer op een rare “karote” met een dikke kop rechts, die bovendien nog nen “wrong” naar onder toe derbij medegekregen heeft. Als boer of tuinder zoudt ge met zulk groensel niet naar de veiling moeten gaan, ge zoudt uw “marchandise” were mee naar huis mogen nemen. Maar ja, w'en hebben onszelf niet geschapen, 't ware zonder twijfel nog vele lelijker uitgevallen. Dus geen schoon model en niet straf koopziende, maar ge kunt in alle geval niet zeggen dat het entwat is zonder kop en staart, want het heeft ze alletwee. En tussen kop en tussen staart zit niet het paard, wel het korpus of lichaam van de pancreas (...)’. ‘Maar mevrouw Muistaart’, interrumpeerde een vrouw in een herepak, die zich al de hele avond beklaagd had over het feit dat ze ten onrechte zat opgesloten in een vrouwelijk lichaam, ‘hoe kunt u dát nu interessant vinden, zoiets enkelvoudigs? Daar kan ik niks mee.’ ‘Enkelvoudig?’, zei ik. ‘Had u vóór vanavond soms enig benul van uw eigen pancreas? Wist u bij benadering hoe hij er uitzag? Heeft u zich daar ooit, al is het maar een enkel keertje, in verdiept?’ ‘Ja maar, ja maar’, zei de mevrouw, ‘wacht even, zo makkelijk ligt het niet. Het gaat hierom. Wij zijn natuurlijk niet op aarde om ons lichaam voor de grap binnenstebuiten te keren. We moeten toch een klein beetje over de grenzen van geboorte en dood heen kijken. Hoe kunnen we ons anders ooit uiteenzetten met de beperktheid van ons bewustzijn, onze sterfelijkheid en de enorme ellende die we elkaar aandoen in dit leven? Ik heb er moeite mee dat u daar zomaar over heen walst’.
De bezigheden van de schrijver zijn wonderlijk en paradoxaal. Als je begint, wil je vat krijgen op de chaos. Als je eenmaal bezig bent, blijkt het althans in je eigen hoofd met die chaos nogal mee te vallen. Alles ligt netjes geordend te borrelen in een goed doorbloede en kloppende hersenpan en wel volgens zulk een compleet persoonlijk maar volstrekt logisch systeem dat men schrijvenderwijs van de ene verbazing in de andere valt en zijn eigen leven ervaart als een geweldig cumulatief register waarvan men maar een ding hoopt: het in godsnaam helemaal te kunnen doornemen zonder voortijdig door de een of andere onhebbelijke ramp uit het leven te worden geslingerd. Zelfs alles wat zogenaamd ontspruit aan de fantasie blijkt in werkelijkheid ook al klaar te liggen om gewekt en uitgepakt te worden, zo ongeveer als Lazarus, wat een begrip als fictie nog niet op losse schroeven zet, maar ons wel duidelijk maakt dat herinnering en fantasie niet principieel van elkaar te onderscheiden zijn. De taak van de schrijver wordt er ondertussen niet lichter op. Hij moet verbindingen zien te leggen tussen de twee gebieden en in de wijze waarop hij die verbindingen legt en dooreen vlecht, zal zich al of niet zijn meesterschap openbaren en al of niet zijn onsterfelijkheid. Maar zelfs deze onsterfelijkheid houdt de dood niet weg.
Om te achterhalen waardoor ik soms als bij toverslag wordt overvallen door buien van een beklemmend soort hypochondrie ben ik mijn hoofd gaan raadplegen op voorvallen waarin het lichaam op de een of andere manier een veelbetekenende rol heeft gespeeld. Nog had ik mijn pen niet opgenomen of niet tientallen maar duizenden scènes buitelden over elkaar heen en betwistten elkaar de eerste plaats. Er was geen houden meer aan. En voor de zoveelste keer vroeg ik me af: waarom interesseert de mens zich in het algemeen zo weinig voor de wonderbaarlijke machinerie van zijn eigen lichaam met alles erop en eraan? Veel vrouwen bijvoorbeeld weten pas dat hun baarmoeder een halsje heeft en een mond als de dokter klaar staat met zijn curettelepels. En ook in de literatuur speelt het lichaam op de geijkte liefdesonderdelen na nauwelijks een rol. Heeft een schrijver het over zijn binnenkant dan doelt hij onveranderlijk op iets geestelijks en met de huidige Spirituele Opdrang is dat er alleen maar erger op geworden. Toch bestaat er voor mijzelf niets idioters, niets adembenemenders, niets amusanters, niets onthutsenders, niets dat dichterbij is, niets dat verderaf is dan het eigen lichaam. Net ben je ervan overtuigd dat je in je eigen hoofd woont of Hopla! daar verspreidt zich je hele zelf over je tien tenen. Net ben je gewend aan die tenen of Vort! ze sturen je door naar je hart. Het is om gek van | |
[pagina 38]
| |
te worden. Daarom kan ik dokter Zeldenrust ook zo goed begrijpen. Zijn werk is niet griezelig of pervers. Hij was slechts op zoek naar de onrustbarende rust en die vind je slechts in de ander.
Tot slot wil ik nog even terugkomen op De Bontekoe. Toen ik dit stuk afhad, kwam er een sterke behoefte in me op om nu eens precies te weten hoe alles destijds in zijn werk was gegaan. Ik belde de redaktie op van de KLM-krant Wolkenridder. Een allervriendelijkste man stond mij te woord met zo'n overrompelende dosis opwinding dat het warempel wel leek of het ongeluk nog maar een uur geleden was gebeurd. Om te beginnen heette het vliegtuig niet Bontekoe maar Willem Bontekoe, wat het behalve dierlijk nu ook nog menselijk maakte. Het was een toestel van het type DC-6 en de onfortuinlijke gezagvoerder heette C.C. Hartman, ook dat nog. ‘Kan het misschien zijn’, vroeg ik met van emotie overslaande stem, ‘dat er destijds per ongeluk wat menselijke delen op het strand zijn aangespoeld?’ ‘Ja, dat is volkomen juist. Kijk, u moet het zo zien. Het betreft hier een van de allerraadselachtigste vliegrampen uit de hele geschiedenis. Zwarte dozen had je toen nog niet, maar ook al hadden ze wel bestaan dan nog zou er niets mee zijn opgelost. Vlak voor de ramp had de piloot nog normaal radiocontact met ons (sic) gehad. Alles was O.K. om te landen. Toen deed het vliegtuig ineens iets heel vreemds. Inplaats van door te vliegen naar Schiphol beschreef het een buitengewoon rare bocht, waarop het weer omkeerde en linea recta terugvloog naar zee. Dat was het laatste wat we zagen. Daarna was het vliegtuig voor eeuwig spoorloos verdwenen. Nooit meer iets gevonden, zelfs geen brokstukken. We denken dat het door de geweldige klap op het water in miljoenen stukjes is gesprongen. Wij noemen dat hier gedesintegreerd. Dus ik hoef u niet te vertellen hoe het gesteld was met de passagiers. Ook gedesintegreerd. Zodoende.’ ‘Heel hartelijk bedankt voor de informatie’. ‘Graag gedaan!’ (wordt vervolgd) |
|