| |
| |
| |
Eugenio Montale
Vecchi versi
Ricordo la farfalla ch'era entrata
dai vetri schiusi nella sera fumida
su la costa raccolta, dilavata
dal trascorrere iroso delle spume.
Muoveva tutta l'aria del crepuscolo a un fioco
occiduo palpebrare della traccia
che divide acqua e terra; ed il punto atono
del faro che baluginava sulla
roccia del Tino, cerula, tre volte
si dilatò e si spense in un altro oro.
Mia madre stava accanto a me seduta
presso il tavolo ingombro dalle carte
da giuoco alzate a due per volta come
attendamenti nani pei soldati
dei nipoti sbandati già dal sonno.
Si schiodava dall'alto impetuoso
un nembo d'aria diaccia, diluviava
sul nido di Corniglia rugginoso.
Poi fu l'oscurità piena, e dal mare
un rombo basso e assiduo come un lungo
regolato concerto, ed il gonfiare
d'un pallore ondulante oltre la siepe
cimata dei potòsfori. Nel breve
vano della mia stanza, ove la lampada
tremava dentro una ragnata fucsia,
penetrò la farfalla, al paralume
giunse e le conterie che l'avvolgevano
segnando i muri di riflessi ombrati
eguali come fregi si sconvolsero
e sullo scialbo corse alle pareti
un fascio semovente di fili esili.
| |
| |
| |
Oude regels
Ik zie de vlinder weer, binnengekomen
door het open venster uit de avondnevel
boven de teruggetrokken kust, waar boze
golven zich elk jaar dieper in vastbeten.
Lucht die in schemering zijn weg zocht, trilde
om het onrustig knipperend ooglid
dat aarde en water scheidde; het sprakeloze
hoofd van de vuurtoren, die uitstak boven
Roccia del Tino, blauw, werd steeds drie keer
groot om daarna tot ander goud te krimpen.
Mijn moeder was bij mij, wij zaten samen
aan tafel, het kleine blad stond vol speelkaarten,
schuins twee aan twee tegen elkaar gezet,
een nietig legerkamp voor de soldaten
van kleinkinderen, verspreid, verstrooid in slaap.
Hoog uit een wilde hemel sloeg kou zwart
tegen de bergtop neer, regen brak snijdend
op de Corniglia in zijn roestige vel.
Toen sloot het donker zich, de golven zongen
dieper, aanhoudender hun lang, beheerst
concert, een bleke gloed klom aarzelend
over de haag van berglaurier. De kamer,
waarin maar weinig paste, waar lamplicht
beefde in een web van roze, kwam hij binnen,
de vlinder: vloog recht naar de lampekap,
en de glasstaafjes onderaan de zoom,
die steile, doorzichtige schaduwen
rondom ons tekenden, bedachtzaam schrift,
dwong hij uit hun patroon
tot langs de onbedekte witte muren
een driftige bundel fijne naalden joeg.
| |
| |
Era un insetto orribile dal becco
aguzzo, gli occhi avvolti come d'una
rossastra fotosfera, al dosso il teschio
umano; e attorno dava se una mano
tentava di ghermirlo un acre sibilo
Batté piú volte sordo sulla tavola,
sui vetri ribatté chiusi dal vento,
e da sé ritrovò la via dell'aria,
si perse nelle tenebre. Dal porto
di Vernazza le luci erano a tratti
scancellate dal crescere dell'onde
invisibili al fondo della notte.
Poi tornò la farfalla dentro il nicchio
che chiudeva la lampada, discese
sui giornali del tavolo, scrollò
con le cose che chiudono in un giro
sicuro come il giorno, e la memoria
in sé le cresce, sole vive d'una
vita che disparí sotterra: insieme
coi volti familiari che oggi sperde
non piú il sonno ma un'altra noia; accanto
ai muri antichi, ai lidi, alla tartana
tronchi di pino a riva ad ogni mese,
al segno del torrente che discende
ancora al mare e la sua via si scava.
| |
| |
Het was een vreselijk insekt. Een scherpe
snavel, ogen roodachtig overgloeid;
daarachter schroeide een doodshoofd zijn omtrek.
Een hand, voorzichtig naar hem uitgestrekt,
deed hem losbreken in zulk bitter sissen
Hij sloeg een korte roffel op de tafel,
de ramen, die de wind gesloten had,
wist uit zichzelf afstand terug te vinden
en raakte zoek in schaduw. In de haven
van Vernazza begonnen lichten fel
te schitteren en ook de golven groeiden,
onzichtbaar op de bodem van de nacht.
Toen fladderde de vlinder door de schelp
van licht binnen de lampekap, viel zwaar
over de kranten, smeet met gek geworden
tussen de dingen die in hun gesloten
kring staan alsof zij veilig zijn, vergroot
in je herinnering, zij alleen nog leven
van al het leven dat bedolven raakte:
bij de gezichten, niet alleen door slaap
nu, maar door andere overmacht verdreven;
naast de oude muren, stranden, de tartaan
monding pijnstammen innam, maand na maand,
de sporen van de stroom, zijn lang afdalen
naar zee, het bed dat hij in grond moet slijten.
|
|