Hollands Maandblad. Jaargang 1989 (494-505)(1989)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] De laatste slag aan Ridder Rozemond Paul van Capelleveen Eindelijk op weg en aangeschoten door de harmonie van mijn persoon zal ik beseffen dat het niet opwindend is te bijten en te geuren en te rochelen. Toch komt de dag dat we uit spoken gaan. We tellen niet de ribbels in mijn rug. De boel is af. We schilderen met roest. De kaken vallen stil. Wij wentelen. Gedoe kan iemand voor gedroom behoeden. We zijn romantisch, maar ik lust geen act. We zijn aan het begin van ons protest. We wandelen een uur van balk naar boom en in een bouwval trekken wij ons af. Een helling verder kijken we terug. Daar ligt het huis. Dat huis is niet van mij. Niets hoort er bij elkaar en alles past. Is het weer tijd voor onze ironie? Wordt later ons plezier mooit afgeleid uit babbelzuchten, liefdesanorextie. Ons medicijn (sarcasme) lijdt aan stress. Glazig zweren manifesten samen en versplinteren op deze rotsenclave. Zo lijkt alles op een kankerstatistiek. Een werveling tot alles zwanemeert. We zijn toch nooit een kind van onze tijd. Te veel culturen komen ons van pas. Miljoenenklappers staan daarvoor gereed. Overzicht of dramatiek - wat willen we? [pagina 21] [p. 21] De wereld lijkt verzekerd tegen stijl. Vertellen we een anekdote - of? We schelden braaf op onze dodenmars. Gepriegel aan het zetelend verstand. Koudsteen doet me dromen van een hoofd, het mos op mijn gebit en de contractie die het denken van me overneemt. Ik weet niet of ik aan dit landschap denk of aan het prikkeldraad dat, om een kind van toen nu uit te lokken, me de weg verspert naar een verleden zonder hoogtepunt. We slikken en we stinken of we ademen. Dat allitereert zich nog het apezuur. Mijn traditie stoelt op de reclamefilm. Mijn rede wordt het offerblok van redenen. Verwarring is de taal die nu het helderst voorschrijft wat te ondernemen stat. Ik schuur mijn wangen aan een tafelrots. En weet: dat ik geen tel kan rijmen op mijzelf. Maar wat heet helderheid - als ik die wil? Ik hoef niet afgekloven. Ik rammel al. Ik dacht dat de eenmaligheid iets zei. Ervaring werd verjaagd. En geen retour. Vroeger was ik streng. Een onbereisd skelet. We leefden nu of nooit. En liever nooit. Ik voel me in geheugens nog niet thuis. Veel wil ik weerzien - zonder bottenwerk. Alleen de schuwe bijzaak voedt mijn stijl. Ik zie nu in mijn jeugd geen jeugdigheid. De laatste dag van Ridder Rozemond is om en hij, een oude wesp in een ballon, komt tot zijn recht in knallende details. Liefdesbeten. Ridderchaos. Dingen die een thuis vermijden. Ze verstenen in mijn knikkebol. Externe schilfers. Vloekenspel. Het liegbeest van mijn jeugd krijgt ooit gelijk. [pagina 22] [p. 22] Ik luister hoe mijn broertje slaapt terwijl reclame in science-fiction ons besteekt. Neonlippen. Dollarogen. Man van staal. Het waterglas is omgevallen. Altijd ben ik slapeloos. Mijn wangen branden. Broertje heeft geen last van droomgevechten. Ik beheks mij. Niets wil ik bereiken. Nooit. Ik kan negeren dat ik niet vergeten kan. Van lego bouwden we een ruimtestad. De ridder kocht de zon, een kauwgombal, en kaartjes voor vrijf-af van zang en gym. 's Winters speelden we verstoppertje. De spanning leefde op in eenzaamheid. 's Zomers kropen we te voorschijn. Smalle armpjes, kale benen. Ons bewustzijn, net als dat van Rozemond, gebed in zomerslaap. Wiegen we, dan op de wijze van het zwaard. De ridder die niet bij een sage hoort wordt mijn sjabloon in een geheugenquiz. Zo doden we ons eigen spook, pas vijf jaar oud, een jongetje met roest om de pupil, de ribben strak tegen het hart geklauwd. De wespen jagen rond een vingertop. Zo bereiken we de zes. Per ongeluk. De leugen schilderen we kalmpjes aan. Onze hersens moeten wel beschimmeld zijn. We wandelen en blazen snoepgoed op de slotgracht voort. De zwaan is opgeknoopt. Ook herinneringen voeren een program. Aan alle kanten zijn ze afgezaagd om met de mode mee te gaan. Ze doen te veel. Reclameluizen van mijn jeugd. Ons juveniele ik persen we in standbeeld-uniform. Het gezicht is uit een kooi of klucht ontsnapt. Knokig wordt het, koppig lijkt het. Scheef hangt een verstand erin dat graag ontkent of niet bevat. Ik zie de zin niet van de gretigheid waarmee éénzelfde jeugd herinnerd hoort. [pagina 23] [p. 23] Kunnen we de samenhang ontlopen? De diamanten knoop die vrede kost. Geluk herinnerd is een kraaiend ongeluk. We verjaarden voor de tiende reize en we spiegelden: de toekomst werd belegd. Aan tafel sprongen imitaties op. Van Rozemond. Van Gompie. En van Japie die volkoren at. Reclame. Cabaret. Die nepkoralen maakten elke moeder moe. Niet mijn jeugd herinner ik mij, ik herinner - andermans volwassenheid. Ik was niet jong. Ik ben niet oud. De leugen repareert nu mijn verwondering door alles chronologisch voor te stellen zelfs aan mijn geleende ik. Er is geen bitterheid meer om de aard van al wat is gebeurd. Niets rolt nog of wij rollen niet. Vernis is wat ik weet. Ik zie de kleuren aan. Ik loop niet weg. Ik maak de dingen die ik meemaak zoek. Rotsen slijten traag van deze helling af. Daar staat het huis. Het verre onverstand. Ze spreken hier een taal die ik niet spreek. Ze mangelen, straks, aan mijn harmonische figuur. Later, denk ik. Later. Niet te langzaam. Daarboven drijven stukken uit elkaar. De lengte en de inhoud nemen beide toe. We vallen vreemd uiteen in eigen hoofd. Eerst gaat het spoken. Dan komen vragen op. Eerst vriest het. Klapt ons stelsel nog ineen? Waarom de spil gebleven van het eigen bestaan? Onder de hinderlijke verering van het herinnerde lijden we allemaal. Dus slepen we de ribbelige stenen mee. We bouwen aan het afgedankte huis. We stoppen niet en we verstoppen niets. Vorige Volgende