Hollands Maandblad. Jaargang 1988 (482-493)
(1988)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[493]Jacques de Kadt
| |
[pagina 4]
| |
Bijna profetische woorden inderdaad - bijna, want, al geeft het eerste deel van het citaat, mutatis mutandis, een vrij exacte beschrijving van wat na de Tweede Wereldoorlog werkelijk zou gebeuren, het tweede deel lijkt te willen aantonen dat de schrijver, die Jacques de Kadt heette en van wie iedereen weet dat hij nu eenmaal een ongeneselijke zwartkijker was, er niet zo ver naast zat toen hij later, in een terugblik op zijn leven en werk, tot de slotsom kwam dat de blunders die hij gemaakt had meestal te wijten waren geweest aan een teveel aan optimisme! Hij had daarbij vooral het oog op zijn meest bekend geworden werk Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid; en inderdaad overheerst in dit boek, bij alle kritiek op het verleden en heden, een stemming van vertrouwen in ‘de toekomst van de Westerse beschaving’, zoals de titel luidt van het opmerkelijk in majeur getoonzette slothoofdstuk. Het is misschien geen toeval, dat dit aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog geschreven werk in zekere zin de afsluiting vormt van wat ik maar gemakshalve de Nieuwe Kern-periode zal noemen, en daarmee tevens de inleiding tot het meest ‘geïntegreerde’ tijdperk in het leven van deze politieke ‘randfiguur’, zoals hij zichzelf in het tweede deel van zijn mémoires noemt. De oorlog, die de juistheid van zowel De Kadt's onvermoeibare waarschuwen voor het fascistische gevaar als van zijn onwrikbare vertrouwen in de uiteindelijke overwinning bevestigd had; de daarop volgende Koude Oorlog, die ook zijn felle afwijzing van het Russische communisme een tijd lang tot een vrij algemeen aanvaarde zienswijze maakte; de vernieuwing van het socialisme, zoals die gestalte kreeg in de Partij van de Arbeid, waarvoor hij vijftien jaar lang een gewaardeerd parlementslid was en die hem een politiek onderdak verschafte, waarin hij zich voor zijn doen opmerkelijk lang thuis kon voelen; dit alles werkte samen om hem, naar het scheen, toch nog te introduceren in de kring der ‘vaderlandse respectabiliteit’, voor welke valkuil zijn ‘onvoorzichtigheid’ hem altijd behoed had, zoals hij in het eerste deel van zijn mémoires (Uit mijn communistentijd) met innige voldoening vaststelt! En inderdaad lijkt het achteraf meer een soort twintigjarig bestand te zijn geweest in de eenmansoorlog die deze geboren nonconformist een leven lang gevoerd heeft tegen alles wat hij als verblindheid, bekrompenheid en geestelijke lafheid in de wereld om hem heen beschouwde. Want de ontwikkelingen in de tweede helft van de jaren zestig zouden hem weer terugvoeren in het politieke isolement waarin hij in de jaren dertig verkeerd had. Diezelfde jaren dertig zijn echter ongetwijfeld óók zijn intellectueel meest vruchtbare jaren geweest: het was immers de periode van het reeds genoemde maandblad De Nieuwe Kern, dat hij van 1934 tot aan de Duitse inval van 1940 tezamen met zijn medestander Sal Tas redigeerde. Waarin bestond nu het bijzondere van dit destijds zo weinig opgemerkte tijdschrift? Natuurlijk was het in die periode om te beginnen al van groot belang dat het blad consequent anti-fascistisch was en van het begin af aan het gevaar, dat door Hitlers machtsovername in Duitsland gevormd werd, in zijn volle omvang onderkende. Maar, hoe sterk de ‘gaat-u-maar-rustig-slapen’-mentaliteit in het Nederland van de jaren '30 ook was: een unieke positie nam De Nieuwe Kern hiermee toch niet in. Dat het blad bovendien ook consequent anti-stalinistisch was en zeer nadrukkelijk Stalin als ‘wereldvijand no. 2’ kwalificeerde (een vijand die, na de vernietiging van ‘wereldvijand no. 1’ Hitler, automatisch op zijn beurt ‘wereldvijand no. 1’ zou worden) was al opmerkelijker, maar betekende als zodanig nog geen wezenlijk verschil met bijvoorbeeld de stellingname van een massaorganisatie als ‘Eenheid door Democratie’, waarin in diezelfde periode mensen uit vooral de sociaaldemocratische en de vrijzinnig-democratische hoek tot een samenwerking op brede basis van alle goedwillenden tegen beide bedreigingen probeerden te komen. Wél onderscheidde het zich daardoor van veel dat in de meer selecte kringen van progressieve kunstenaars en intellectuelen mode was, hetgeen menige schimpscheut in De Nieuwe Kern aan het adres van de ‘waakhondjes’ van Jan Romeins ‘Comité van Waakzaamheid’ verklaart. Het is geen toeval dat De Kadt's eerste grotere publicatie in boekvorm het indrukwekkende Van Tsarisme tot Stalinisme was, een ‘kritische geschiedenis van de Russische revolutie’ zoals de ondertitel luidt, en waarin, lang vóór Djilas, het bestaan van een nieuwe klassenmaatschapij in de Sovjet-Unie werd geconstateerd. Het boek was, zoals de titel al aangeeft, een afrekening met het Stalinisme, maar ook met het Leninisme (‘zonder Leninisme geen Stalinisme’ is de kern van het betoog) en daarmee tevens met het eigen politieke verleden: De Kadt was zijn politieke loopbaan immers in de - zoals het toen nog heette - Communistische Partij Holland (CPH) begonnen. Zoals Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid aan het eind staat van de Nieuwe Kern-periode en als het ware de samenvatting geeft van de intellectuele resultaten van deze jaren van kritische bezinning, | |
[pagina 5]
| |
zo staat dit, in 1934 geschreven en in 1935 gepubliceerde, boek aan het begin ervan. Hoewel nog duidelijk geschreven vanuit het links-socialistische standpunt dat hij na zijn breuk met het communisme aanvankelijk had ingenomen, is het niettemin een interessant document van een beginnende, moeizame bevrijding uit overgeleverde dogmatische denkkaders en van het tastend zoeken naar de eigen persoonlijkheid als denker en politicus. De felheid van De Kadt's toon tegen het communisme, die sindsdien een constante in zijn werk gebleven is, pleegt men uit renegaten-fanatisme te verklaren. Juister zou het zijn, te zeggen dat we hier te maken hebben met de gescherpte blik en het waakzame instinct van iemand, die de vijand intiemer kent dan met de meesten het geval is en die de fascinatie, die het communisme op sommige mensen, met name op veel intellectuelen, blijkt uit te oefenen, aan den lijve heeft ervaren... en die bepaalde elementen van de marxistisch-leninistische erfenis nooit geheel verloochend heeft. Want in dit laatste ligt ongetwijfeld een sleutel tot het begrijpen van die twee aspecten van De Nieuwe Kern die dit tijdschrift inderdaad tot iets bijzonders maakten. Ten eerste wat men het ‘idealistische’ aspect zou kunnen noemen: de conceptie van een vernieuwd socialisme, dat door de redacteuren van De Nieuwe Kern ‘cultuursocialisme’ genoemd werd, en dat zij als constructief ‘ideaal’ tegenover de cultuurvernietigende fascistische ‘mythe’ plaatsen. Socialisme: want welvaart voor allen is voor hen de noodzakelijke voorwaarde voor een bloei- ende cultuur. Om die materiële basis veilig te stellen is een voortdurende verhoging van de productie nodig en dat vereist op zijn beurt een planmatige organisatie van productie en distributie. Dit was wel in overeenstemming met de tijdgeest: het was tenslotte de tijd van het ‘plansocialisme’ van Hendrik de Man en van het daarop geïnspireerde Plan van de Arbeid in Nederland. Maar het was ook de tijd van de Vijfjarenplannen in Rusland; en met hoeveel afschuw het stalinistische dwangcollectivisme De Kadt ook vervulde, toch achtte hij het, inzoverre als het de nadruk op de productie legde, realistischer dan de bovengenoemde sociaal-democratische plannen met hun, volgens hem, eenzijdige nadruk op monetaire factoren. Een rudiment uit zijn communistentijd? Inderdaad is een deel van de aantrekkingskracht van het communisme waarschijnlijk te verklaren uit de fascinatie, die het beeld van een ‘maakbare’ samenleving en van een mensheid, die op ‘wetenschappelijke’ wijze haar lot in eigen hand neemt, voor rationalistische temperamenten altijd bezit. Wanneer De Kadt dan ook in Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid (naar aanleiding van het bekende romantische verlangen naar een meer ‘organische’ samenleving) spottend opmerkt, dat het woord ‘organisch’ voor velen is wat ‘bloed’ en ‘ras’ weer voor anderen zijn: ‘woorden, die een geheimzinnige lusthuivering verwekken’, dan kan men dit weliswaar beamen, zolang men maar niet vergeet, dat er ook een mensentype bestaat bij wie woorden als ‘ordening’, ‘planmatigheid’, ‘organisatie’ een ‘geheimzinnige lusthuivering’ verwekken of op zijn minst de ogen even doen opschitteren... Maar goed: voor de ‘cultuursocialist’ De Kadt was ordening nooit doel op zichzelf, maar alleen een volgens hem noodzakelijke voorwaarde juist voor een wereld, waarin het individu zich optimaal zou kunnen ontplooien: het tegendeel dus van alle totalitaire gelijkschakeling. ‘Socialisme terwille van het individualisme’ luidde zijn formule; en eigenlijk was dit zijn ideaal geweest al vanaf de tijd dat hij als jongeman gegrepen werd door het toekomstvisioen dat door Oscar Wilde werd opgeroepen in zijn briljante essay The soul of man under socialism (door P.C. Boutens in het Nederlands vertaald onder de veelzeggende titel Individualisme en socialisme). Zijn vergissing was geweest, dat hij een tijdlang gemeend had, dat het Leninisme dit visioen zou kunnen verwezenlijken. Maar ook later bleef Lenins voorhoedegedachte, zij het in gewijzigde vorm, zijn geldigheid voor hem behouden. Want het socialisme, zoals hij het opvatte, moest, zoals gezegd, een | |
[pagina 6]
| |
cultuursocialisme zijn; en zijn levenslange verering voor Multatuli en vooral voor Nietzsche deed hem ‘cultuur’ begrijpen als een geestelijk avontuur, een zich wagen in tot nu toe onbetreden regionen, wat geen zaak voor de massa, maar alleen voor een geestelijke elite is. Een socialistische beweging, die de voorwaarden voor zo'n dynamische cultuur wil scheppen, moet daarom breken met de proletarische mythe en met elke vorm van massaverheerlijking: de massa's moeten de leiding aanvaarden van een energieke en bekwame intellectuele voorhoede, voor wie niet de economie, maar de cultuur centraal staat en die op haar beurt de massa's voor het ideaal van een dynamische cultuur weet te winnen. Het ontbreken van zo'n voorhoede was naar zijn mening de oorzaak van het falen der sociaal-democratie geweest; en de naam van het tijdschrift van De Kadt en Tas: De Nieuwe Kern, was daarom op zichzelf al een program! Het is inderdaad niet moeilijk, in dit program iets van het leninistische erfgoed te ontdekken. Het verklaart echter ook De Kadt's voorliefde voor een figuur als Georges Sorel, aan wie hij de interessante studie Georges Sorel. Het einde van een mythe wijdde (verschenen in 1938 en herdrukt in de bundel Verkeerde Voorkeur uit 1948). Sorel, aldus De Kadt, had uit zijn diepgaande studie van de antieke beschaving de lering getrokken, dat de strijd van de armen tegen de rijken tot de ondergang van alle cultuur leidt en dat daarom het socialisme als een strijd van alle productieve elementen in de maatschappij tegen parasitisme en decadentie, en niet als een slavenopstand moet worden begrepen. En het maakt tenslotte ook duidelijk, waarom De Kadt in Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid over het fascisme, en met name over de figuur van Mussolini, kon schrijven met een objectiviteit en een bereidheid om van de vijand te leren die in de antifascistische literatuur wel zeer uitzonderlijk is en die juist daarom, na al die jaren, de lezer nog altijd zo verruimend en weldadig aandoet. Mussolini, die zijn politieke loopbaan als socialist, en zelfs als socialist van de linkervleugel, begonnen was, was, aldus De Kadt, door de Eerste Wereldoorlog en de daarop volgende ‘revolutionaire’ periode (met haar politieke zinloze, maar wel de Italiaanse economie ontwrichtende, fabrieksbezettingen), tot het inzicht gekomen, dat een beweging die werkelijk aan de behoeften van de moderne samenleving wil beantwoorden, moet breken met het ‘arbeiderisme’ en aansluiting moet zoeken bij de middengroepen. Deze zijn immers zowel onontbeerlijk voor het productieproces als (meer dan het proletariaat met zijn begrijpelijke gepreoccupeerdheid door ‘bread and butter’-vragen) vatbaar voor niet-materiële idealen. Dat die idealen zich in het fascisme in feite beperkten tot Italië's militaire grootheid en daardoor op den duur moesten leiden tot een nationalistische verdwazing die een bedreiging is voor alle cultuur, verandert niets aan het feit dat Mussolini zelf in dit opzicht van meer realisme had blijk gegeven dan zijn toenmalige partijgenoten door in 1914 aan te dringen - juist terwille van de toekomst van het socialisme! - op interventie in de oorlog aan de zijde van de Entente, wat de aanleiding was geweest tot zijn royement uit de socialistische partij. Werkelijk internationalisme kan immers niet onverschillig blijven voor de positie van het eigen land in de wereld; en een van de voornaamste bezwaren van De Kadt tegen het traditionele socialisme was dan ook, dat het geen buitenlandse politiek had en zich in plaats daarvan bepaalde tot een fraseologisch internationalisme. En daarmee zijn we meteen bij ons ten tweede: het ‘realistische’ aspect, dat beseft dat we in een wereld leven, waarin de beschaving weerbaar moet zijn op straffe van ondergang. Zeer instructief is in dit verband het boekje Europa's toekomst. Oorlog-fascisme-socialisme, dat in 1936 verscheen en dat in zekere zin een voorstudie is van Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid. Ik denk daarbij met name aan het hoofdstuk ‘Socialisme en oorlog’. Zinspelend op de bekende dooddoener: ‘de politiek bemoeit zich met jou’, waarop socialisten degenen plachten te tracteren die verklaarden, ‘zich niet met politiek te bemoeien’, constateert De Kadt dat een zelfde soort antwoord-voor-beginnelingen helaas ook nog aan de meeste socialisten gegeven moet worden, zodra er over een socialistische oorlogspolitiek gesproken wordt. De oorlog verhinderen kunnen we immers niet meer; en nu de situatie dus zo is, dat ‘de oorlog zich in ieder geval met ons bemoeit’, moeten wij ons dus op onze beurt ‘met de oorlog bemoeien’ en een socialistische oorlogspolitiek formuleren. Een politiek, ‘die de onvermijdelijkheid van de oorlog tot uitgangspunt nemend, in de eerste plaats invloed poogt uit te oefenen op het moment waarop en de omstandigheden waarin die oorlog zal uitbreken; in de tweede plaats op de wijze waarop die oorlog gevoerd zal worden; in de derde en voornaamste plaats op het tot hun recht komen van de socialistische belangen tijdens en na de oorlog. Géén verzet dus, omdat het onmogelijk zou zijn en slechts Hitler zou helpen. Maar ook geen deelnemen als in 1914, als slachtoffers, meegesleept; aan de ene kant | |
[pagina 7]
| |
alle patriottische nonsens herhalend, aan de andere kant allerlei pacifistische kritiek stamelend’ (pag. 139 e.v.). Natuurlijk moet men ernaar streven, de omvang van de verwoestingen en het aantal slachtoffers zo beperkt mogelijk te houden. Het beste zou daarom een preventieve oorlog zijn geweest, die Hitler-Duitsland vernietigd had toen het nog militair zwak was. Nu het daarvoor te laat is, moet men pogen het zwaartepunt van de oorlog van het dichtbevolkte en kwetsbare West-Europa naar Oost-Europa te verleggen. Duitsland de vrije hand geven tegen Rusland, maar natuurlijk | |
[pagina 8]
| |
met de bedoeling om op het juiste moment in te grijpen en zo twee vliegen in één klap te slaan: de vernietiging van Hitler én van Stalin - dát zou het doel van een vooruitziende Westerse politiek moeten zijn. En omdat het Westerse kapitalisme weliswaar op economisch gebied onrechtvaardigheid en malaise heeft veroorzaakt, maar door de aanwezigheid van politieke vrijheid óók de mogelijkheid open houdt voor socialistische strijd voor een betere wereld, terwijl de beide totalitaire stelsels aan die mogelijkheid voorgoed een eind zouden maken, zou het ook het doel van een vooruitziende socialistische politiek moeten zijn. Nu kan men er natuurlijk achteraf over twisten of een dergelijke politiek mogelijk of wenselijk zou zijn geweest (ik kom daar trouwens nog op terug). Maar men kan niet ontkennen, dat een dergelijke onsentimentele benadering van het verschijnsel oorlog in de democratische wereld maar al te zeldzaam is. Zeker geldt dit voor de linkervleugel van de democratie; voorzover er destijds (in de jaren '30 dus) van zoiets sprake was, was het hoogstens bij enkele realistische conservatieven zoals Churchill. Zelfs die socialisten, die er geen ‘revolutionaire’ of pacifistische illusies op na hielden, brachten het gewoonlijk niet verder dan tot een fatalistisch aanvaarden van de onvermijdelijke oorlog, waar men verder maar liever niet te veel aan dacht (bij Nederlanders, gewend buiten de wereldpolitiek te staan, kwam daar dan dikwijls de stille hoop bij dat we weer, net als in 1914, de dans zouden ontspringen en dat wederom alleen België oorlogstoneel zou worden; want zo zijn we wel). ‘Socialistische oorlogspolitiek’ - tot zo'n schijnbare tegenstrijdigheid kon alleen een socialist komen, die, alweer in de leninistische leerschool, geleerd had, altijd de machtsvraag centraal te stellen. Intellect en macht was niet voor niets de titel van een nog altijd lezenswaardig boek dat Sal Tas in die periode schreef en waarin hij de noodzaak van een ‘nieuw machiavellisme’ bepleitte. In de buitenlandse politiek betekende dat een realistisch internationalisme, dat zich niet aan Volkenbondsillusies vastklampte, maar dat besefte dat voor een duurzame internationale vredesorde de vorming van een sterke vredesmacht, die agressoren in bedwang kon houden en waar nodig vernietigen, essentieel was. En dat in de internationale machtsverhoudingen, zoals die na de Eerste Wereldoorlog ontstaan waren, een dergelijke vredesmacht alleen rondom Amerika kon worden gevormd (waar Roosevelt met zijn New Deal ook een eerste begin van ordening van de kapitalistische economie te zien gaf), stond voor de redacteuren van De Nieuwe Kern vastGa naar eindnoot*).
In de politieke visie van De Nieuwe Kern, zoals wij die in het voorafgaande hebben geprobeerd te schetsen, zal wellicht één concreet detail ook de meest welgezinde hedendaagse lezer even de wenkbrauwen doen fronsen: de suggestie namelijk, dat het gewenst zou zijn geweest, de Duitse agressie naar het Oosten af te leiden. Zoiets klinkt nogal kil en cynisch; maar anderzijds kan men terecht de vraag stellen of de aard van het Stalinisme en de potentiële bedreiging die het voor de wereld vormde een dergelijke aanpak niet zouden hebben gewettigd? Vanuit een ‘machiavellistisch’ oogpunt was het stellig een aantrekkelijke gedachte, Hitler en Stalin elkaar te laten afmaken om dan op het juiste ogenblik als ‘lachende derde’ op het toneel te verschijnen. Het is evenwel opmerkelijk, dat in de laatste jaargangen van De Nieuwe Kern deze voorgestelde strategie stilzwijgend van de tafel verdwijnt; en het is waarschijnlijk geen toeval, dat deze onuitgesproken koersverandering in de tijd samenvalt met Chamberlains beruchte appeasement-politiek, die in München haar trieste hoogtepunt bereikte. Over deze capitulatie spraken De Kadt en Tas in De Nieuwe Kern natuurlijk met alle woede en verachting die ze ongetwijfeld verdiende. Maar toch was deze houding inzoverre inconsequent dat de prijsgave van Tsjechoslowakije een onvermijdelijk onderdeel zou zijn geweest van een politiek die tot doel had, Hitlers agressie in eerste instantie naar het oosten te richten. Want, anders dan in 1914 (toen Duitsland en Rusland een gemeenschappelijke grens hadden en aan Duitslands zuidflank het verbonden Oostenrijk-Hongarije lag), waren Duitsland en Rusland nu van elkaar gescheiden door Polen, terwijl aan Duitslands zuidflank het met Frankrijk en Rusland verbonden Tsjechoslowakije lag. Een Duitse aanval op Rusland kon daarom pas aan de orde komen nadat eerst deze beide obstakels waren opgeruimd (waar de ‘Anschluss’ van Oostenrijk op zijn beurt weer de inleiding van vormde). Het is haast niet denkbaar dat De Kadt dit niet geweten zou hebben. Waarschijnlijker lijkt het dan ook, dat hij, toen het erop aan kwam, voor de consequenties van zijn Realpolitik (het - ‘voorlopig!’ - voor de wolven gooien van een klein democratisch land) terugdeinsde. Ik heb bij dit punt wat uitvoerig stilgestaan, omdat het m.i. een goede illustratie is van het dilemma, waarvoor iedere idealistische wereldverbeteraar die tegelijk Realpolitiker wil zijn onvermijdelijk komt te staan. De | |
[pagina 9]
| |
enige wie dat kunststuk ooit gelukt is was waarschijnlijk alweer Lenin; maar hij kon dat dan ook alleen via de goocheltoer van de dialectiek. De ‘wetenschappelijkheid’ van zijn ideaal (d.w.z. de Hegeliaanse ontkenning van het onderscheid tussen feiten en waarden, en het hierop berustende historisch determinisme) stond er immers borg voor, dat alle realpolitische vuiligheden gezien konden worden als noodzakelijke momenten in het historische proces, aan welks einde onvermijdelijk de klasseloze maatschappij staat die iets heel moois zal zijn. De meer normale idealist echter is zich van het onderscheid tussen feiten (de wereld, zoals ze nu eenmaal is) en waarden (de wereld zoals ze eigenlijk zou moeten zijn) maar al te zeer bewust; en omdat zijn temperament hem doet kiezen voor de ‘waarden’ mislukt hij gewoonlijk als politicus (als hij zich überhaupt al aan de praktische politiek waagt). De succesvolle politicus kiest daarentegen voor de ‘feiten’: hij is ‘realist’, maar dan gewoonlijk van het bekrompen en vulgaire soort waar de wereld van de politiek vol van is (en wier ‘realisme’ op de lange termijn gezien vaak niet eens realistisch blijkt te zijn geweest). En zelfs de grote en wijze realistische staatsman (die ook wel eens een enkele keer voorkomt) is op zijn minst een scepticus, die niet erg aan een zin der geschiedenis gelooft, wiens doeleinden daarom van beperkte aard zijn en die in essentie de wereld en de mensen neemt zoals ze zijn. De grote realist is daarom haast per definitie conservatief (Bismarck, Disraeli). Vandaar dat een progressief ‘wereldverbeteraars’-temperament als dat van De Kadt instinctief weinig sympathie heeft voor wat ik dan maar gemakshalve ‘conservatieve Realpolitik’ zal noemen. Zijn heimelijke liefde blijft uitgaan naar de ‘revolutionaire Realpolitik’ van een Lenin, ook al weet hij dat dit in de praktijk op gangsterdom uitloopt en dat er ‘zonder Leninisme geen Stalinisme’ zou zijn geweest. Ja, zelfs de wat wereldvreemde progressieve idealist is hem, ondanks alles, in de grond sympathieker dan de wereldwijze conservatieve realist; tekenend lijkt mij in dit verband De Kadt's overwaardering voor iemand als Woodrow Wilson en zijn onderwaardering voor iemand als Henry Kissinger, zoals blijkt uit zijn laatste grote werk De politiek der gematigden (een boek, dat in zekere zin als een vervolg kan worden beschouwd op Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid, maar dan nu aangepast aan de problematiek van de jaren '70). Het is waar: als zijn werkelijke helden figureren hier noch de een noch de ander, maar eerder Jefferson en Lincoln. En stellig hebben we hier met twee staatslieden te doen, die inderdaad een hooggestemd idealisme aan een flinke dosis politiek realisme paarden. Maar laten wij ons niet vergissen: deze mensen leefden en werkten in een Amerika dat nog in een veilig isolement leefde en er dus nauwelijks een buitenlandse politiek op na hield. De ‘grote politiek’, de wereldpolitiek, werd gemaakt in Europa, en met name door Engeland, dat zich daarbij liet leiden door het beproefde systeem van ‘balance of power’. En het lijkt mij alweer typerend, dat De Kadt noch in zijn vroegere noch in zijn latere werk ooit veel waardering voor een politiek van machtsevenwicht heeft getoond. Ongetwijfeld kan men daar begrip voor hebben als men denkt aan de kortzichtige manier waarop Engeland deze politiek vaak gevoerd heeft, met name in de periode van het interbellum (toen het - nog altijd bevreesd voor de schim van Napoleon! - Duitsland weer meende te moeten versterken tegen de traditionele vijand Frankrijk). Maar daarmee is de conceptie zelf nog niet waardeloos geworden, al moet zij, zoals elke conceptie, voortdurend geherinterpreteerd worden in het licht van de veranderde omstandigheden. En is ‘machtsevenwicht’ juist in de huidige omstandigheden niet het maximum waarnaar een realistische politiek kan streven? Voor De Kadt was dat echter niet genoeg; zijn parool luidde altijd ‘organisatie van de wereld’, wat in feite het dulden van slechts één werkelijk machtscentrum in die wereld en de onderwerping van alle weerspannigen impliceert. Natuurlijk wist De Kadt, die er altijd diep van doordrongen was dat de technologische ontwikkeling uiteindelijk de grenzen en mogelijkheden van de politiek bepaalt (al hangt het van de politiek af, of die mogelijkheden optimaal benut worden!), dat in het nucleaire tijdperk een onderwerping van Rusland aan de Pax Americana naar het model van de onderwerping van Duitsland en Japan in de Tweede Wereldoorlog niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Maar het door hem in De politiek der gematigden aangeprezen alternatief van een confrontatiepolitiek (d.w.z. van het langs vreedzame weg afdwingen van een Russische capitulatie door middel van een politiek van economische blokkade en diplomatieke isolering) heeft mij althans nooit erg kunnen overtuigen. Wél natuurlijk zijn pleidooi voor een sterke Westerse alliantie met daarin een vanzelfsprekende centrale rol van de Verenigde Staten. Juist in een polycentrische wereld (die de ‘conservatieve Realpolitiker’ | |
[pagina 10]
| |
niet alleen onvermijdelijk, maar zelfs wenselijk zal vinden, omdat de hybris voor hem de grote zonde is!) zal het altijd de eerste plicht van staatsmanswijsheid zijn, ervoor te zorgen dat de positie van het eigen blok niet verzwakt en, waar nodig, opnieuw versterkt wordt. Is het voeren van een dergelijke ‘evenwichts’-politiek in een democratisch milieu (denk aan de commotie rondom de rakettenplaatsing nog maar kort geleden!) al niet moeilijk genoeg? Want in een democratisch milieu speelt de publieke opinie nu eenmaal een doorslaggevende rol; en in het citaat uit De Nieuwe Kern, waarmee we dit artikel openden, zagen we De Kadt zelf uiting geven aan zijn scepsis ten aanzien van de mogelijkheid, de bevolking der democratische staten na de oorlog mee te krijgen voor de noodzakelijke afrekening met het Stalinisme, gezien de vatbaarheid der volksmassa's voor op gemakzucht en angst speculerende demagogie. En dat is slechts één illustratie van het algemene probleem: hoe verkoop je moeilijke en onaangename beslissingen aan de kiezers? Het centrale probleem van de democratie, zegt De Kadt terecht, is het voorkomen dat de democratie tot domheidsmacht wordt. Dit besef ligt ten grondslag aan zijn elite-conceptie, die als een rode draad door zijn werk loopt. Maar wat kunnen we doen om dat te voorkomen? of, anders gezegd: hoe komen we aan een ‘elite’ (d.w.z. aan de bekwaamsten en energieksten op de beslissende posten)? In Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid zien we op dit punt nog een vrij groot optimisme. De Kadt legt daar sterk de nadruk op de natuurlijke selectie, die juist tot het wezen van de democratie behoort en die maakt dat bekwame en energieke mensen een veel grotere invloed kunnen uitoefenen dan men, oppervlakkig gezien, op grond van de formele politieke gelijkheid die de democratie aan alle burgers geeft, zou verwachten. Juist dit democratische uitgangspunt plus de atmosfeer van geestelijke vrijheid geven een veel grotere mogelijkheid voor het ontstaan van werkelijke elites op ieder gebied dan het gesloten pseudo-elitesysteem van het fascisme. Hoewel De Kadt deze grondgedachte van een open (en dus anonieme) elite en de daaruit voortvloeiende superioriteit van de democratie boven alle totalitaire stelsels altijd trouw is gebleven, spreekt uit De politiek der gematigden toch een (naar te vrezen valt, terecht) toegenomen pessimisme ten aanzien van het functioneren van het democratische selectiemechanisme. De in het hoofdstuk ‘Bruikbare democratie’ gesuggereerde maatregelen ter verbetering hiervan zullen de meeste lezers evenwel (vermoedelijk ook terecht) met de nodige scepsis ontvangen. Over één daarvan (beperking van het actief kiesrecht tot de leeftijdsgroep van 25 tot 60 of 65 jaar, dus tot die burgers die in het volle maatschappelijke leven staan) merkt De Kadt trouwens zelf op, dat dit op zoveel verzet zou stuiten dat een revolutie nodig zou zijn om het te verwezenlijken. En aangezien revoluties altijd meer onheil dan zegen brengen kunnen we het dus maar beter vergeten. De pessimistische conclusie lijkt haast onvermijdelijk, dat we hier alweer (net als bij de buitenlandse Realpolitik) met een onoplosbaar dilemma te doen hebben; onoplosbaar, omdat datgene wat eigenlijk nodig zou zijn om de kwaliteit van de democratie te verbeteren en haar weerbaarheid te vergroten haar tegelijk om hals zou brengen. En gaat het te ver, een soortgelijk dilemma te vermoeden in de persoonlijke loopbaan van De Kadt? De politieke theoreticus moet immers, als het hem ernst is met zijn denkbeelden, enerzijds invloed zien te verwerven door zich in de praktische politiek te storten, terwijl anderzijds juist de eisen van die praktische politiek hem tot een verlaging van zijn niveau dwingen die van diezelfde denkbeelden op zijn best een zeer verwaterde versie zou overlaten. Men zou daarom bijna geneigd zijn, in het geval van De Kadt aan een onbewust gewild politiek isolement te geloven; en men zou van een tragisch dilemma kunnen spreken, als dit woord niet veel te pathetisch klonk waar het een man betreft, die zo wars was van frases en van zelfstilering als juist De Kadt. Zelf vergeleek hij zich liever met de Sisyphus van Camus, die ondanks alles toch het gevoel had, een gelukkig mens te zijn. En zijn levenswerk zal hoe dan ook een bron van stimulerende inzichten blijven voor allen, die willen blijven dromen van wat de vrijwel vergeten Amerikaanse historicus en cultuurfilosoof Henry Adams eens omschreef als ‘a world that sensitive and timid natures could regard without a shudder’. |
|