| |
| |
| |
De droom van de tastbaarheid
Willem Jan Otten
Echtpaar aan de oever
Er is een vaagte tussen man en vrouw,
exacter nog: een windstil meer, een vlakte
onbetreedbaar, en weerspannig als een zeepbel,
en daar staan zij aan, de man en vrouw,
elk aan hun overkant. Zij zijn er soeverein,
zij zijn datgene wat hun universum spant,
en kunnen het nooit op. Wat is het strak
en uitgestrekt, wat is het wit en streng -
dat zij daar bleven staan, de man en vrouw,
en hij het extra rukje maar niet gaf,
en zij de hoeken niet aanvaardde, en de buik
niet werd waarop gepalmd de laatste vrouw -
zij zullen het nooit op, alleen verkleinen tot
een pak ter grootte van een plattegrond.
| |
Meneer Penelope beraamt een bruid
Zij zou herrijzen uit de Hades van haar schuimbad
en dan neuriënd tot het gordijn van kralen gaan.
De pauw van kralen was meer pauw dan ooit,
want zij daarachter schim, begrepen als de zon
zodra geïnkt door maan, en zij zou blijven staan
en ledemaat voor ledemaat dezelfde zijn als die
meneer Penelope zich 's nachts had toegedacht,
de bruid geregen aan de draad van haar afwezigheid -
Kon hij, als een hand een waterval, zijn denken door,
de tastbaarheid zelve zou zij zijn, gaver dan de pauw.
Eén gebaar, en daarmee splijt zij dit uiteen en zal
belichaamd zijn, te raden, de te drogen tulbandvrouw.
| |
| |
| |
Een ster gezien door er naast te kijken
Hij oefent zich in kijken door het kralengordijn.
Achter de pauw Made in Taiwan moet zij dagen,
de briefpapierbruid, de kwintessens dampend en
warm als de feniks die nestelt in dichtregelwit.
Zo denkt hij voorbij aan de strengen, de lichtval, de pauw,
wordt poedelkernclown, en hij tuimelt al schouwend
de badkamer in, het tergend betegelde nergens of niets.
| |
De Macht die schudt
Er was een onanoir verleden tijd
waarin hij haar beramen kon.
Nooit verstreken, onverstrijkbaar ook.
Te doden met jij was moeder, ik jouw kind,
of ik Penelope en jij vannacht ontketend
in een motion slower alsmaar slower tot
jij stolde en verstomde, freeze waarbinnen
weten hoe zij met haar tong haar handpalm
en dan jou, waarbinnen weten welke geste
zij voor jou in petto draaide ik je door,
waarbinnen zo een wis verschiet het laatste was
dat jou bewoog, hoezeer ook jij versteend,
intakt als windstil het diepe tijdens de duik,
en het zou zijn of ik degene was die jou bewoog,
magneet die jou in banen schoof, het lezend oog
voor wie jij, lieve, als een blauwe brief ontsloot.
| |
| |
| |
Twee vierjarigen en God
Doorzichtig waren ze en dreven
in een imperfectum, een paarlemoeren
huls van toen was ik en toen
was jij een brandweerman een reus,
en dreven uit mijn blik hun denken
in en werden zeepbel binnen zeepbel
en daar was de vraag niet wie
ben ik maar: wil het zo, daar was
elk antwoord een verzoek en elk verzoek
inwilligbaar, met een verzoek. Zo
dreven zij en wilden daar niets meer
dan van elkaar het willen horen
en zij lieten mij geen keus: ik werd
hun God, degeen die buiten staat
met adem in, die óf een pink verroert
en pats, óf als een schrijver overleest
wat hem beviel en slikt want weet:
mijn maaksel kom ik nooit meer in.
| |
Een omhelzing zonder arm
Eens kwam hij laat de kamer in
en op zijn kussen daalden neer
de vlokken van een sneeuw.
Aquarisch en half dronken
daalden zij ins Blaue hinein
in een kerstmisschuddeding.
De Macht die schudt ontbrak.
Daar werd jij toen alsnog mijn bruid,
in het schijnsel van de wekkerradio.
Jij wist hoe al voorbij te zijn,
raakbaar als God, Mozaïsch als
een zeepbel die een cel in drijft.
| |
| |
| |
Waarom trok toen hun passie krom?
Er was een Amazone en daar dreef zij in,
en dacht aan Ankeveen, haar schouder getergd
door de zeisen van het riet, en wilde wel dat hij,
de jongen in wiens rug degeen die thuisbleef
daagt dankzij frappant die moedervlek, hij roeiend
als een argonaut en nooit werd zij zijn Iquitos,
of anderszins de plaats waar de rivier begint,
waar elke druppel die er welt zijn oorsprong is,
die jongen daarvan wilde zij dat hij, in Ankeveen,
de riemen rusten liet, want elke slag duwt haar
van hem vandaan... Voor haar houdt huwelijk in:
wij zijn een paar. Zo niet voor hem. Hij wil
alleen maar haar, en opgaan in de inspanning.
| |
Broeder zool
Zij betast haar ivoren biceps, het meisje
in de lurex bustière. Naar haar is gespannen,
straks als begeerte en snerpend als Allah,
een draad. Daaroverheen, ja ja, ha ha.
Er klappert tentdoek in Plato's nok.
Daar is de man die het waagt. Zijn denken
verengt hij tot draad - hij zou anders vallen.
Dus denkt hij haar weg, de stille Sirene,
en hij legt heel zijn ziel in zijn zool.
Vaarwel realist, zet voet op de afgrond.
Het koord breekt als een dichtregel af
aan de rand van de volgspot. Hij wordt doel
in zich zelf, ondiep als een pauw, ontlichaamd
als zij die verscheen aan het eind van de act.
Toch is hij als wij. Hij heeft onze droom
van tastbaarheid gedroomd en stolde tot droom.
|
|