Hollands Maandblad. Jaargang 1988 (482-493)
(1988)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
I am a saint: you are a sinner
| |
[pagina 32]
| |
tekend beeld werd gegeven van een Japans interneringskamp regende het ingezonden brieven en rectificaties van voormalige Britse geïnterneerden; toen hetzelfde in Nederland gebeurde was er geen ex-geïnterneerde die protesteerde, en op het ogenblik zijn er zelfs die zich, aangemoedigd door hun psychiaters, op die beschrijving beroepen, alsof het een historische bron was. Opmerkelijk is ook dat de geschiedschrijving van L. de Jong weinig ernstige weerstand ontmoette zolang deze zich met de gebeurtenissen in Europa bezighield; maar niet zodra was deel 11A verschenen, handelend over de voorgeschiedenis van de oorlog in Nederlands-Indië, of er kwamen heftige reacties (1984). Twee adviseurs (Brugmans en Kwantes) distantieerden zich van de inhoud en er werd zelf een comité voor ‘Eerherstel’ opgericht dat probeerde via een proces veranderingen in de tekst af te dwingen: de weergave van de vooroorlogse Nederlands-Indische samenleving was niet positief genoeg. Eind 1987 volgde een nieuwe uitbarsting, ditmaal omdat verwezen werd naar oorlogsmisdaden gepleegd door Nederlandse militairen in Indonesië: daar hadden die militairen bezwaar tegen, een omstandigheid die al eerder, in 1969, de aanleiding tot krachtige controverses was geweest. Deze leidden toen tot de publicatie van een officiële ‘excessennota’. De inhoud van dit document is niet indrukwekkend. ‘Het aantal vonnissen is gering’, schrijft De Jong: ‘er zijn door de genoemde krijgsraden terzake van “moord, doodslag” in totaal 42 militairen veroordeeld, één tot de doodstraf, alle overigen tot gevangenisstraffen variërend van twee tot twaalf jaar’. Dit waren dan ook nog individuele moorden, d.w.z. geen ‘functionele excessen’. De Jong vervolgt: ‘Van de hogere commandanten die, aldus Westerling, aan de detachementen van het Korps Speciale Troepen “meestal” het bevel gaven: “Alles neerleggen” (dit was een “functioneel exces”) is er niet één vervolgd’. Die 42 vonnissen betroffen dus steeds militairen van lagere rang (die enige terdood veroordeelde - en geëxecuteerde - was een Ambonees): geen officier die terecht heeft moeten staan voor oorlogsmisdaden. Hoe de vork in feite in de steel zat wordt duidelijk wanneer men weet wat er gebeurde toen generaal Spoor een onderzoek liet instellen naar een van de wandaden van het KST: dit onderzoek werd opgedragen aan Westerling zelf. Geen wonder dat hij in Nederland ‘gewoon tussen de mensen’ kon wonen. De reden dat hij nooit is vervolgd is, vrees ik, niet dat er geen bewijsmateriaal was, maar dat er allerlei medeplichtigheden aan het licht zouden zijn gekomen, kennelijk tot in regionen hoog genoeg om een proces te kunnen verhinderen. Volgens een Indonesische brochure waren in 1947 bij de acties in Zuid Celebes al bijna 30.000 mensen omgekomen; inderdaad: dat is ook ongeveer het aantal Nederlandse slachtoffers onder de Japanse bezetting. Nu is die Indonesische schatting naar men mag aannemen ‘veel te hoog’; hoeveel het er werkelijk waren is niet te zeggen maar mij slaat al bij het nette Nederlandse gecijfer de schrik om mijn Hollandse hart: ‘blijkens hun officiële rapporten schoten de Nederlandse militairen 3114 Indonesiërs dood, de politie-eenheden 136 en de eenheden van de kampong-politie 576’. Daar komt bij dat na de Zuid-Celebes episode het KST in de gelegenheid werd gesteld opnieuw zijn gang te gaan op West-Java, eerst onder Westerling en later onder ander bevel. Het feit dat Westerling en anderen nooit zijn vervolgd staat in ieder geval in beschamend contrast tot de radicale houding die de Nederlanders nog steeds aannemen zodra het niet henzelf betreft. Denk daarbij aan de voortdurende beroepen op ‘geestelijke nood’, vooral uit de Indische gemeenschap, en meer speciaal van de ex-militairen daarin (de kranten stonden er de laatste tijd weer vol van) en het is mij een raadsel dat iedereen die de toedracht kent - dat omvat dus vooral historici - zijn mond houdt. In de geschiedenis van Nederlands-Indië wordt met twee maten gemeten, dat is altijd zo geweest en het is nu nog zo. Niet alleen met betrekking tot de gebeurtenissen van na 1945, hoewel die op het ogenblik het meest flagrante aspect ervan vormen.
Zoals ieder individu heeft ook iedere groep, ieder land, de neiging zichzelf te vergeven wat men anderen aanrekent. Voor onze eigen misdragingen gelden allerlei excuses en verzachtende omstandigheden, die de ander niet worden gegund. Dat is op zichzelf dus niet zo iets bijzonders. Maar wat betreft Nederland, en meer speciaal Nederlands-Indië, is er in mijn ogen sprake van een opvallende wanverhouding. Het verschijnsel is bij ons ontspoord, uit de hand gelopen. Ik ben van mening dat in een beschaafd land die neiging zichzelf gunstig af te schilderen binnen de perken dient te worden gehouden. Wat ik bedoel is dat daar in een zichzelf respecterende cultuur een stilzwijgende consensus over moet bestaan: voor het eigen land zal men geen lichtere maatstaven aanleggen dan voor een ander. Het verdon- | |
[pagina 33]
| |
keremanen of onder zich houden van ongunstige informatie over onszelf is niet aanvaardbaar. Liever zelf grondig uitzoeken wat bij ons niet deugt dan moeten verdragen dat een ander er triomfantelijk mee aankomt; zoals hieruit mag blijken wortelt een en ander niet in een ‘drang het eigen nest te bevuilen’, maar ook in nationale trots - alleen in een minder primitieve vorm. Al deze dogma's kunnen gemakkelijk aan de hand van voorbeelden worden geïllustreerd. Het feit dat de zg. ‘excessen’ pas in de openbaarheid kwamen na twintig jaar lang te zijn verzwegen (in Amerika is dat met de My Lai affaire heel wat sneller gegaan). De karakteristieke manier waarop militairen in zulke gevallen altijd en overal reageren: eerst met diepe verontwaardiging ontkennen, gepaard aan pogingen de bron verdacht te maken, de onthuller het zwijgen op te leggen met laster en intimidatie, en als het kan met geweld. Dreigen met processen: ‘belediging van de strijdkrachten’; X en Y zijn dood en ‘kunnen zich niet meer verdedigen’; de vermoorde onschuld uithangen. Wanneer dit niet (meer) werkt volgt het bagatelliseren: het is allemaal ‘sterk overdreven’. Daarna komen de verzachtende omstandigheden (die uiteraard reëel kunnen zijn), en dan de excuses: waar gehakt wordt vallen spaanders; je kunt nu eenmaal geen omelet bakken zonder eieren te breken; er moesten voorbeelden worden gesteld; ruwe kerels maar met een hart van goud; het waren maar incidentele ontsporingen; de tegenpartij is begonnen; als je echt wat zien wilt moet je bij de buitenlanders kijken (Fransen, Amerikanen, Portugezen...) die waren veel erger dan wij. Dan, nog eens zoveel jaren later, volgt de slotfase: het ‘oorlogstrauma’, de ‘geestelijke nood’; verongelijkt en haatdragend. Frappante, ja ongelofelijke voorbeelden van een en ander zijn te vinden in de teksten van de drie televisieuitzendingen van Achter het Nieuws, Januari 1969; in Het Nederlands-Indonesisch conflict: Ontsporing van geweld, van Van Doorn en Hendrix; in de zg. Excessennota; het hoofdstuk ‘excessen’ in L. de Jong, deel 12; de wonderbaarlijke beschouwing van generaal F. van der Veen, opgenomen als bijlage in hetzelfde boek; diverse publicaties in kranten en (militaire) tijdschriften.
Het is merkwaardig, of misschien niet zo merkwaardig, om te zien hoe analoog het verloop der gebeurtenissen is wanneer er zg. ‘zwarte bladzijden’ aan het licht kwamen in de vooroorlogse koloniale samenleving. Een huiveringwekkend voorbeeld is de geschiedenis van het Rhemrev rapport (1903). De tekst uit dit rapport, gepubliceerd samen met een herdruk van De miljoenen uit Deli in Koelies, planters en koloniale politiek van Breman (1987), is ondragelijk. Dat is het voor mij persoonlijk alleen al omdat alles zich afspeelt in de streek waar ik ben opgegroeid. Maar ook afgezien daarvan: het is een geschiedenis die in gruwelijkheid niet onderdoet voor de Japanse tijd; wie dat wil ontkennen weet niet waarover hij spreekt of is te kwader trouw. Datzelfde geldt ook voor de details die in diezelfde periode bekend werden over het werk aan de Midden-Sumatraweg en in de mijnen van Sawahloento, beschreven in Het penitentiaire stelsel in Nederlands-Indië van A.M.C. Bruinink-Darlang. Het wonderlijke is nu dat er, nadat deze boeken en een paar artikelen er over verschenen waren, bijna geen reacties kwamen. Geen ingezonden brieven. Hoe moest dat worden uitgelegd? Het had iets onwerkelijks. Ongeveer de enige uitzonderingen, ook door Breman genoemd in een recent artikelGa naar eindnoot*), waren een bespreking in Moesson, waarin werd gesproken over ‘bijlridders die deze ene, toegegeven zwarte, bladzijde aangrepen om het gehele koloniale verleden in een kwaad daglicht te stellen’Ga naar eindnoot*) en een ingezonden brief in de NRC, luidend: ‘Gelukkig weer eens een schrijver die het “Weg met ons” predikt, hetgeen ons in de na-oorlogse tijd zo goed is afgegaan. Het is erg genoeg als genoemde misstanden zich hebben voorgedaan, maar heeft het wetenschappelijk nut dit weer op te rakelen? Ik zou me liever diep schamen en er verder het zwijgen toe doen’. Ziedaar de hele problematiek in a nutshell. Zulke uitspraken mogen in geen enkele vermomming ooit van een historicus worden geduld; ontoelaatbare zaken die op volstrekt ontoelaatbare wijze verborgen zijn gehouden komen aan het licht en zie, het openbaar maken ervan kan alleen voortspruiten uit een ziekelijke neiging om af te geven op onszelf. Het achterhalen en publiceren van zulke zwarte bladzijden is ‘wetenschappelijk nutteloos’, een manifestatie van een ‘weg met ons’ mentaliteit. Hierbij moet me van het hart dat we helaas allang ‘weg’ zijn, - weg uit Indië - en niet als gevolg van dergelijke onthullingen: meer doordat zulke praktijken geheim werden gehouden, niet uit schaamte maar om ze ongestoord voort te kunnen zetten. En dat is uiteraard de verborgen dimensie van deze hele kwestie; in het verleden kon inderdaad jarenlang met succes worden volgehouden dat zulke beschuldigingen lasterlijk waren, een aantasting van eer en goede naam etc. Je bloed | |
[pagina 34]
| |
kookt als je leest hoe Nederlandse parlementsleden gehoond en vernederd werden door de minister van koloniën wanneer zij vragen stelden over deze dingen, terwijl de minister terdege van de waarheid op de hoogte was. Als iets nu ‘het hele koloniale verleden’ aantast is dat het; er blijkt uit dat het voortduren van die misstanden mogelijk was dankzij een structuur van medeplichtigheid, leugens en intimidatie. Dat is wat het document zo belangrijk maakt en de vondst ervan een gebeurtenis: het was dus niet een incidentele ontsporing, het was het spoor zelf. Nogal intrigerend in dat verband is ook de verdere geschiedenis van het Rhemrev rapport; het ging in de doofpot en kwam pas in de openbaarheid toen Breman, die het in '82 had teruggevonden, het in '87 publiceerde. Al gauw werd bekend dat de historicus C. Fasseur het rapport kende en al eerder gezien had; maar hij had het niet openbaar gemaakt en er niet over geschreven. Het daarstraks genoemde vergrijp van ‘onder zich houden van ongunstige informatie’ is niet van toepassing: Fasseur had er al twee maal ‘een student aan gezet’, waarvan er een zelfs een scriptie over het rapport heeft geschreven, die helaas ook niet in de openbaarheid kwam. Toch moet mij van het hart dat ik Fasseur, die ik ken en bewonder, hier niet kan volgen; het is zeker dat ik in zijn plaats anders zou hebben gehandeld. Ik heb hem er eens naar gevraagd, en hij zei: ach, er is op dat gebied zoveel - ik heb vermoedelijk wat meer eelt op mijn ziel. De paradoxale conclusie is blijkbaar (of is er een andere verklaring?) dat deze verschrikkelijke geschiedenis voor hem minder ‘incidenteel’ is dan voor mij: ik had eerder het omgekeerde verwacht. Het is weliswaar duidelijk dat niet alleen op de Buitengewesten maar ook op Java dergelijke - ja wat? ‘excessen’? - veel algemener waren dan meestal wordt aangenomen (zie hiervoor ook Bremans recente publicatie), maar ‘deze ene, toegegeven, zwarte bladzijde’ is toch wel de zwartste die ik ooit onder ogen heb gehad. Eén zwarte bladzijde betekent niets. Hoeveel ‘excessen’ maken één zwarte bladzijde? Hoeveel zwarte bladzijden zijn er nodig voor het wél iets betekent?
Er is al heel wat papier zwartgemaakt over de vraag wat er nu precies verstaan moet worden onder ‘historisch inzicht’. Hier volgt mijn bijdrage, geïnspireerd op een uitspraak van J. Hueting: historisch inzicht is vermogen tot onderscheid tussen het incidentele en het niet-incidentele. Zoals alle vormen van patroonherkenning vloeit dat vermogen niet voort uit kennis van de feiten, ofschoon die er wel noodzakelijk voor is. Het is, vrees ik, een kunstvorm, een talent zoals muzikaliteit; vandaar mijn diep gewortelde wantrouwen jegens historici die niet kunnen schrijven. Er staat tegenover dat het geheim ook niet schuilt in ‘schrijftalent’ op zichzelf: geen fascinerender voorbeeld daarvan dan de beroemde mand met afgesneden oren van Malaparte - dit volstrekt fictieve verhaal heeft een zo krachtige uitwerking op de verbeelding dat grote aantallen mensen er heilig van overtuigd zijn dat het zich werkelijk heeft afgespeeld, en dat het voortdurend opnieuw opduikt in oorlogsherinneringen, zg. ooggetuigeverslagen en zelfs serieuze geschiedschrijving: een schrijver die een der- | |
[pagina 35]
| |
gelijk detail weet te verzinnen kan er zeker van zijn dat hij wordt geloofd. Het merkwaardige is dat het zo vaak vooroordelen-bevestigende details zijn die een dergelijke overtuigingskracht blijken te bezitten. Koloniale evergreens als de toekang kebon die de bloemen in de tuin staat te begieten in de stromende regen. Het mechanisme is steeds dat voor een omstreden en onbewijsbaar gegeven - bijvoorbeeld de onbetrouwbaarheid en geniepige aard van ‘de Indo’ - in een roman het ‘bewijs’ wordt gegeven door hem zo te beschrijven. Op dit zelfde mechanisme berust Bezonken rood van Jeroen Brouwers. En toch (of juist daarom) is de omstandigheid dat iedereen met het Indische oorlogsverleden in zijn maag zit volgens mij een gevolg van het feit dat er noch over het vooroorlogse Nederlands-Indië, noch over de internering en de Japanse bezetting tot dusver romans van enige allure zijn verschenen. Geen Passage to India. Geen Singapore Grip. Zelfs geen Jewel in the Crown (Raj Quartet), geen Staying On, geen Heat and Dust. Geen speelfilms; geen TV series, niets. Wij hebben er het Oostindisch kampsyndroom voor in de plaats. Onverwerkt verleden. Hoe zit het met de geschiedschrijving? Ik moet bekennen dat ik geen onvoorwaardelijke bewonderaar ben van L. de Jong, met alle respect voor de titanische prestatie en dankbaarheid voor het feit dat er nu tenminste voor de godenschemering van ons koloniale wereldrijk een behoorlijk referentiekader bestaat; het was goed en juist deze episode vooraf te laten gaan door een schets van de vooroorlogse koloniale verhoudingen - de tragedie van de Nederlanders uit Indië kan volgens mij niet worden begrepen zonder de koloniale voorgeschiedenis - maar die schets bevredigt ook mij niet, zij het ongetwijfeld om nogal andere redenen dan het Comité voor Eerherstel. Wat voor soort kennis is er toch in vredesnaam voor nodig om aan die verhoudingen hun juiste waarde te geven? Wat was incidenteel en wat was het niet? Kortgeleden verscheen een boek getiteld Het dubbele gezicht van de koloniaal, door Ewald Vanvugt. Het vreemde is dat ik het met kille afschuw heb gelezen, hoewel ik tot op zekere hoogte het standpunt van de schrijver deel. Veel van wat hij zegt is waar: over de schijnheiligheid rond de opiumhandel, over het soldatenleven, over de hypocrisie van het koloniale systeem in het algemeen, en toch staat er in dat boek geen hoofdstuk dat mij niet ergert. Is dat omdat hij zo slecht schrijft? De diepere reden is geloof ik dat Vanvugt tegenover het onderwerp diezelfde eigenaardige onverschilligheid, datzelfde gebrek aan betrokkenheid heeft die je aantreft bij extremisten van de andere kant (die generaal Van der Veen bv.). Het is of Vanvugt herhaalt, telkens opnieuw: het kolonialisme was gewetenloos. Geen twijfel aan, dat was het: maar verder? Verder niets. ‘De koloniaal’ is bij hem een ééndimensionale automaat, uitsluitend gedreven door slechtheid; zonder complicaties, zonder tegenstrijdigheden, zonder enige verbondenheid met het land, met de mensen en met het verleden. Waar komt dan dat verlangen vandaan waar de verbannenen uit dat paradijs door geteisterd worden, waarom hollen ze naar die psychiaters die maar al te bereid zijn pleisters op hun syndromen te plakken? Ik ben de eerste om toe te geven dat het stinkende wonden zijn, maar daarom zijn het nog wel wonden. Een zo hartstochtelijke en uitzichtloze verbondenheid met hun land van herkomst is een voor zover mij bekend nergens anders voorkomend verschijnsel en alleen al daarom intrigerend. Indië verloren, rampspoed geboren. Waar die rampspoed uit bestaat is dat Indië, hoe scrupuleus we ook ons best doen schoon schip te maken, nooit meer terugkomt. Voorbij, voorgoed voorbij. Wij hebben dan wel geen romans waarin deze tragedie wordt ‘verwerkt’, maar er zijn toch wel een paar fragmenten waar het in tot uiting komt. Zoals het volgende, uit Namen noemen van Alberts: ‘Op de pier van Kamal werden we in ontvangst genomen door een schreeuwende, tierende Japanse officier, die in zijn eentje een heel clownsstuk opvoerde, waaruit zou moeten blijken dat het met onze hoge sprongen gedaan was. Op dat ogenblik legde de pont van de Madoera Stoomtram aan en daar stapten drie passagiers af: de regenten van Bangkalan, Pamekasan en Soemenep. Ze waren ook naar Soerabaja geweest voor de bestuursconferentie, maar die was, zoals we later hoorden, niet doorgegaan en de resident zat al degelijk achter de tralies. Wat er toen gebeurde zal ik niet gauw vergeten. De regenten zagen ons, hun Europese collega's, als een stelletje gevangenisboeven op een rijtje staan. De regent van Pamekasan begon te huilen. Die van Soemenep ook. De regent van Bangkalan stapte op ons toe, alsof hij een erewacht inspecteerde, nam hij zijn hoed af en maakte een diepe buiging. Toen stapten ze alle drie Madoera weer binnen en wij werden naar de pont gebracht’. |
|