| |
| |
| |
Het echte en het valse in de koloniale geschiedenis
H.L. Wesseling
Dat er over het koloniale verleden heel verschillend werd en wordt gedacht, kan misschien niet beter worden geïllustreerd dan door twee citaten, afkomstig uit twee toespraken die werden uitgesproken in Léopoldville, de hoofdstad van de Belgische Kongo, op 30 juni 1960, de dag dat die Belgische Kongo de onafhankelijkheid verwierf. Eerst sprak de Belgische koning Boudewijn. Hij zei onder andere het volgende: ‘Op dit historische moment moeten onze gedachten zich richten op de pioniers en hun opvolgers die de beste zonen naar Uw land hebben gezonden. Zij verdienen onze bewondering en Uw dank. (...) Toen Leopold II zijn grote werk begon, dat vandaag zijn bekroning vindt, heeft hij zich aan U niet gepresenteerd als veroveraar maar als brenger van de beschaving (...). De Kongo werd begiftigd met spoorwegen, wegen, scheep- en luchtvaartverbindingen (...) Onze medische voorzieningen hebben U bevrijd van tal van verwoestende ziekten. Vele goed uitgeruste ziekenhuizen zijn gesticht. De landbouw is verbeterd en gemoderniseerd. Grote steden zijn gebouwd. De levensomstandigheden en de hygiëne zijn verbeterd. Missie- en staatsscholen hebben op grote schaal onderwijs gebracht. (...) Wij zijn blij, op deze wijze en ondanks alle moeilijkheden, aan de Kongo de voorzieningen te hebben geschonken die onmisbaar zijn voor een land dat op weg is naar ontwikkeling. C'est à vous, Messieurs, qu'il appartient maintenant de démontrer que nous avons eu raison de vous faire confiance’.
Deze tekst treft ons onmiddellijk als kolonialistisch, paternalistisch en hypocriet. Toch werd hij ongetwijfeld uitgesproken in volledige ernst en oprechte overtuiging. Onze opvattingen zijn dus sterk veranderd, zo sterk zelfs dat wij de melodie zo vals vinden klinken dat wij ons nauwelijks de vraag stellen in hoeverre de tekst misschien waar is. Hoe dit ook zij, de rede was in ieder geval eenzijdig. Dat is wel het minste wat men ervan kan zeggen. En dat werd dan ook met kracht gezegd door de Kongolese premier Patrice Loemoemba die, zonder dat dit was afgesproken, direct na de president Kasavoeboe ook het spreekgestoelte beklom en daar een buitengewoon krachtige toespraak hield. ‘Congolais et Congolaises’, zo begon hij, ‘combattants de l'indépendance, aujourd'hui victorieux. Laten wij nooit de strijd vergeten die wij gestreden hebben, de tranen, het vuur en het bloed, onze strijd tegen de vernederende slavernij die ons met geweld werd opgelegd. Wij hebben de spot, de beledigingen en de slagen moeten ondergaan, 's morgens, 's middags en 's avonds omdat wij negers waren. Wij hebben meegemaakt dat onder wettelijke voorwendsels onze gronden gestolen werden. Wij hadden wetten die anders waren voor blanken dan voor zwarten: aangenaam voor de eersten, wreed en onmenselijk voor de laatsten. Wij hebben meegemaakt dat blanken in schitterende huizen woonden en de zwarten in krotten. Dat een zwarte niet werd toegelaten in bioscopen, noch in restaurants noch in de zogenaamde Europese winkels. Onder dit alles, mijn broeders, hebben wij vreselijk geleden (...), maar dit alles is nu voorbij’.
Het is duidelijk dat wij hier met twee zeer verschillende visies op de koloniale geschiedenis te maken hebben. De eerste treft ons als vals en de tweede als, in hoofdlijnen, echt, authentiek. Wij zouden dan ook eenvoudig kunnen concluderen dat er twee visies op het koloniale verleden bestaan, die van de kolonisator en die van de gekoloniseerde, de eerste vals, de tweede echt. Dat de zaak misschien toch wat gecompliceerder ligt, zal blijken als we nu luisteren naar een derde en laatste citaat over de koloniale geschiedenis van de Kongo. Ook dit citaat is afkomstig van een Kongolees, van een gekoloniseerde dus. ‘Met een volstrekt en oprecht humanitair idealisme kwamen de Belgen ons te hulp en met de krachtige steun van inheemse troepen verjoegen zij onze vijanden (bedoeld zijn de slavenhandelaren, W.). Zij bestreden de verspreiding van ziekten, onderwezen ons volk,
| |
| |
roeiden die gebruiken van ons uit die tot op zekere hoogte onmenselijk waren, maakten ons vrij, gelukkig, krachtig en beschaafd (...). Alle werkelijk humane en rationele mensen moeten hun dankbaarheid hiervoor uitdrukken en met respect buigen voor dit grandioze werk, in dit land volbracht ten koste van onschatbare offers aan mensen en geld’. Ik zei U al dat deze lofzang op het kolonialisme afkomstig was van een Kongolees. U zult dus waarschijnlijk gedacht hebben dat hij afkomstig is van een handlanger van het koloniale regiem, een zgn. ‘évolué’, of, zoals de Afrikanen met afkeer zeggen, ‘un nègre blanc’. Laat mij nu bekennen, U enigszins te hebben misleid. Ze is afkomstig van niemand anders dan dezelfde Patrice Loemoemba, maar ze stamt uit een wat vroegere periode.
Ik heb deze valstrik niet opgezet om U in de war te brengen of om de vroegere vrijheidsstrijder en eponieme held van de Moskouse universiteit voor Derde Wereldstudenten in een kwaad daglicht te stellen. Ik heb deze citaten slechts gegeven om de vraag aan de orde te stellen waardoor de onvermijdelijke subjectiviteit in de verschillende visies op de koloniale geschiedenis wordt veroorzaakt. Jan Romein onderscheidde in een bekende studie drie vormen van subjectiviteit: de individuele, de collectieve en, wat hij noemde, de tijdssubjectiviteit. De eerste vorm, de persoonlijke ervaringen van kolonisator en gekoloniseerde hebben wij bezien. Zij verklaart iets, maar niet alles. Daarom moeten wij nu ingaan op de tweede vorm, die der collectieve subjectiviteit. De woorden Moskou en Loemoemba-Universiteit wijzen ons hier enigszins de weg. De collectieve subjectiviteit lijkt in dit geval een kwestie van politieke collectieven te zijn en te kunnen worden ondergebracht in het befaamde schema links-rechts. Dat is tot op zekere hoogte waar, maar het ligt toch iets gecompliceerder, zoals blijkt uit, alweer, twee citaten. Ze hebben beide betrekking op de Franse verovering van Algerije. Het eerste is afkomstig van de Franse historicus en politicus Gabriel Hanotaux, die in de jaren 1890 minister van Koloniën en van Buitenlandse Zaken was geweest en in de jaren 1930 een grote geschiedenis van de Franse koloniën redigeerde, een echte kolonialist en nationalist dus. Hij schreef: ‘En occupant Alger la France remplissait la mission que la Providence et l'Histoire lui avaient confiée. Et ce fut de nouveau une de ces belles aventures à la française: l'attirance de l'inconnu, la joie du risque, du sacrifice, le déploiement du courage individuel, le désintéressement dans le dévouement, l'élan de la création généreuse et éducatrice. Conquête généreuse: pas un
marchand!’ Men kan dit gevoeglijk als nationalistische humbug en westerse superioriteitswaan afdoen, reactionaire praat van een koloniale veroveraar.
Op het eerste gezicht geldt dit ook voor de volgende zinnen: ‘In het geheel gezien is het naar onze mening bijzonder gelukkig dat de Arabische chief gevangen is genomen. De verovering van Algerije is een belangrijke en gelukkige stap in de vooruitgang van de beschaving (...). De verovering van Algerije heeft de beys van Tunis en Tripolis en zelfs de keizer van Marokko gedwongen het pad der beschaving in te slaan’. Dit citaat is echter niet afkomstig van Hanotaux maar van Friedrich Engels. Het verscheen in 1848 in de Northern Star naar aanleiding van de beruchte pacificatie-campagnes van generaal Bugeaud. Marx schreef in dezelfde geest over de onderwerping van India door Engeland en sprak in dit verband van Engelands dubbele missie in India. De grondleggers van het wetenschappelijk socialisme beschouwden deze gebeurtenissen als een grote vooruitgang, een noodzakelijke stap voorwaarts op de weg naar de moderne beschaving en het socialisme. De Europese veroveraars brachten immers de bevrijding uit de oosterse despotie en uit de ‘idiotie van het boerenbestaan’, zoals Marx de agrarische samenleving zo aardig typeerde.
Opvattingen als van Hanotaux en van Marx bestaan nog steeds. Men vindt ze bij oprechte conservatieven én bij orthodoxe marxisten als de Hongaar Enre Sik, de Peking-professor Zhang-Zillian, de Engelsman Bill Warren. Maar in het algemeen gesproken is de toon toch voorzichtiger geworden, het geloof in de voortuitgang minder, de idee der westerse superioriteit zwakker, de overtuiging van de achterlijkheid der Derde Wereld geringer. Hier zien wij de invloed van wat Romein de derde vorm van subjectiviteit noemde, de tijdssubjectiviteit of, zoals we ook wel zeggen, de tijdgeest. Van de drie door hem onderscheiden vormen achtte Romein deze laatste de belangrijkste, want of men nu ex-kolonisator of ex-gekoloniseerde is, links of rechts, op een enkele uitzondering na denkt niemand meer over het kolonialisme als in de tijd van Leopold II of Karl Marx.
Hoezeer de tijdgeest sindsdien is veranderd, blijkt uit de hedendaagse opvattingen over het kolonialisme. Ons geschiedbeeld ziet er thans heel anders uit. Van het rotsvaste geloof in de roeping van het Westen, in de zegeningen van het kolonialisme voor de gekleurde volken, in de beschaving die hun gebracht werd en de dank die zij hiervoor
| |
| |
verschuldigd waren, van dat alles is niet veel meer over. Ons zelfbeeld is veel kritischer geworden. Eigenbelang heeft de plaats van zendingsdrang als hoofdmotief overgenomen. Het schuldgevoel over de winsten, door de uitbuiting der koloniën behaald, overheerst. In hoofdlijnen luidt het kort begrip der koloniale geschiedenis ongeveer als volgt.
Het kolonialisme stamt uit de vijftiende eeuw, maar het brak eigenlijk pas goed door na de Industriële Revolutie. Deze begon in de achttiende eeuw en zette zich in de negentiende eeuw door. De ondernemers waren hierdoor gedwongen steeds nieuwe afzetmarkten voor hun kapitaal en hun producten te vinden. Zij zochten en vonden die in de overzeese wereld. Deze leverde tevens de grondstoffen die het Westen voor zijn industrie nodig had. Toen aan het eind van de negentiende eeuw het vrijhandelsstelsel bezweek onder de druk van de roep om bescherming en protectionisme, ontstond de grote wedren op nieuwe markten in de overzeese wereld, die als het moderne imperi-
| |
[pagina 24-25]
[p. 24-25] | |
| |
| |
alisme bekend staat. De snelle opdeling van Afrika onder de landen van West-Europa was hiervan het meest spectaculaire gevolg. De Afrikanen boden weliswaar moedig verzet, maar konden met hun speren en pijlen niet op tegen de kanonnen en snelvuurwapens van de Europese legers. Ze werden dus snel onderworpen. Zo heerste rond 1900 het kolonialisme op aard. De gekoloniseerde volkeren legden zich echter niet blijvend neer bij de koloniale uitbuiting. Na de Tweede Wereldoorlog brak het verzet hiertegen door en wierpen zij het koloniale juk af. De jonge naties zaten echter met de erfenis van het kolonialisme: een gebrekkige infrastructuur en weinig geschoolde mensen. Ook waren zij niet voorbereid op zelfbestuur. Daarom zijn niet alleen de economische problemen van de Derde Wereld de schuld van het Westen, maar ook de politieke problemen, zoals dictaturen en éénpartijstaten. Voor deze laatste moeten wij begrip hebben, het eerste probleem, de armoede, moeten wij mee helpen oplossen. Dat is onze plicht maar ook ons belang, want anders zal ooit een groot Noord-Zuid-conflict ontstaan.
De toon zal van het ene boek tot het andere wat verschillen, maar in hoofdlijnen is dit de strekking van het doorsnee geschiedverhaal. Ik neem aan dat ook U dit niet als een polemische of controversiële beschouwing heeft ervaren. Toch is er vrijwel geen enkele zin in dit betoog die niet een redenering of observatie bevat die vatbaar is voor kritiek. In sommige gevallen is dit een kwestie van oordeel, appreciatie of accentuering of van taxatie en toekomstverwachting, kortom van subjectiviteit. Een aantal uitspraken is echter eenvoudig in strijd met wat modern onderzoek heeft aangetoond, is met andere woorden vals. Laten wij daarom een paar van de hoofdpunten uit dit verhaal eens kritisch bezien.
| |
Economisch imperialisme
Om te beginnen dan het beroemde punt van de markten en de grondstoffen waar het hele kolonialisme om zou draaien. De oudste wetenschappelijke theorie over de oorzaken van het moderne imperialisme luidt dat de koloniën noodzakelijk waren als afzetmarkten voor de kapitaaloverschotten die het kapitalisme genereerde en die in Europa zelf niet (meer) rendabel konden worden belegd. Dit is de klassieke overproductie- c.q. onderconsumptietheorie die teruggaat tot de Engelse journalist en amateur-econoom met marxistische ideeën en socialistische sympathieën, J.A. Hobson en die door marxistische theoretici verder is uitgewerkt. Ze staat ook wel bekend als de Hobson-Lenin-these, omdat Lenin haar populair heeft gemaakt in zijn beroemde brochure uit 1916 over Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme. Overigens bestaan er tussen hun beider ideeën vrij grote verschillen, maar die behoeven ons hier niet te interesseren. Waar het om gaat, is dat deze theorie - hoe invloedrijk ook - in strijd is met de thans bekende feiten.
Het Europese kapitaal in deze periode ging niet naar de koloniën. Het werd belegd in Russische en Amerikaanse spoorwegen, in Ottomaanse en andere staatsleningen, het ging naar Zuid-Amerika en naar de White Dominions (Canada, Australië e.d.). Een klein deel ging ook nog naar India, maar, afgezien van Zuid-Afrika, waren de kapitalisten nauwelijks geïnteresseerd in de koloniën en al helemaal niet in het zwarte werelddeel. Het probleem van de meeste koloniën en zeker van de Afrikaanse was niet een te veel maar een te weinig aan exploitatie, dat wil zeggen aan investeringen. Wat voor Engeland geldt, geldt a fortiori voor Frankrijk. Van alle Franse buitenlandse investeringen was in 1914 negen procent geïnvesteerd in de koloniën. Hiervan was één derde gestoken in zwart Afrika, drie procent dus van het totaal, maar dit waren voor driekwart overheidsinvesteringen. Slechts één kwart was particulier kapitaal. Van iedere frank die de Franse kapitalisten in het buitenland investeerden, ging dus minder dan één centime naar het Afrikaanse empire. Het zwarte werelddeel kon de kapitalisten met andere woorden worden gestolen.
Met de theorieën over het belang van de koloniën als afzetmarkt voor industrieprodukten ligt het iets anders. Zeker werd er handel gedreven met de koloniën en in sommige gevallen hadden deze inderdaad een aanzienlijke betekenis als afzetmarkt. Dit geldt met name voor een land als Engeland, lange tijd immers de industriële koploper, en vooral voor één sector, de textiel. De expansiedrift van de Engelse textielbaronnen en hun behoefte aan nieuwe afzetmogelijkheden waren groot. Zoals van Attila's paard werd gezegd dat waar zijn hoef trad geen gras meer groeide, zo kan gezegd worden dat waar de Engelse textiel toesloeg, weldra geen inheems spinnewiel of weefgetouw meer werd aangetroffen. Marx noemde niet voor niets de Engelse textielbaronnen, de millocracy, de ware motor achter de Britse expansie in India en Gandhi koos niet toevallig het spinnewiel als symbool van zijn verzetsbeweging, symbool immers van de desindustrialisatie van India.
Geen wonder dat men in dit verband ook
| |
| |
droomde van Afrika. Henry Morton Stanley bracht de leden van de Kamer van Koophandel van Manchester dan ook tot stormachtig enthousiasme toen hij hen, na zijn beroemde ontdekkingstocht Through the Dark Continent, toesprak en voorrekende dat als iedere Kongolees één zondagspak zou aanschaffen zij daar driehonderd miljoen yard Manchester laken zouden kunnen afzetten en nog eens driehonderd miljoen als die Kongolees zich ook nog een doordeweeks pak permitteerde. Er waren echter ook nuchterder geesten die zich de vraag stelden waarmee de Kongolezen dat laken en die pakken zouden moeten betalen en die beseften dat de grote Afrikaanse afzetmarkten vooralsnog een fata morgana waren, aangezien er immers geen koopkrachtige vraag was. De cijfers spreken dan ook nuchterder taal. De Engelse handel met de koloniën was zeker niet onaanzienlijk, maar van het totaal van de buitenlandse handel was het toch maar een bescheiden deel. De Engelse buitenlandse handel had voor bijna 90% betrekking op de westerse wereld en voor 10% op de koloniën, al groeide de handel met de koloniën iets sneller dan met de rest van de wereld.
De koloniale handel was dus slechts een zeer bescheiden onderdeel van de totale buitenlandse handel, maar om deze cijfers in macro-economisch perspectief te plaatsen moeten we ook bedenken dat de buitenlandse handel op haar beurt slechts een fractie was van de totale handel. Het overgrote deel van de handel is immers altijd de binnenlandse handel. Voorts moet men beseffen dat Engeland en Nederland belangrijke handelslanden waren, maar dat in agrarische en industriële landen als Frankrijk en Duitsland de handel slechts een zeer bescheiden deel van het nationale inkomen opleverde. De betekenis van de koloniale handel voor de welvaart van de westerse wereld was dus verwaarloosbaar.
Komen we nu bij het derde punt, de koloniën als leveranciers van grondstoffen. Op dit gebied bestaan vele mythen die voornamelijk bepaald lijken te zijn door de situatie die na de Tweede Wereldoorlog, na de dekolonisatie dus, is ontstaan, met name onder invloed van de industriële boom en de daarmee gepaarde behoefte aan energie van de trente glorieuses, de stralende eerste dertig naoorlogse jaren. In het koloniale tijdvak lag dit echter anders. De Zwitserse econoom Bairoch heeft berekend dat de westerse wereld, tot ver in de twintigste eeuw, grotendeels zelfvoorzienend is geweest op het gebied van grondstoffen. Verrassend voor de hedendaagse krantenlezer is met name het feit dat de westerse wereld tot aan de Tweede Wereldoorlog toe een netto-energie-exporteur is geweest. Zozeer heeft de naoorlogse oliestroom ons doen vergeten dat de negentiende eeuw niet de eeuw van de Arabische olie, maar van de Engelse steenkool was.
Moeten we dus de economische betekenis van het kolonialisme voor de westerse wereld sterk relativeren, dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat economische motieven geen rol van betekenis hebben gespeeld bij de koloniale expansie. Het resultaat zegt immers lang niet alles over het motief. Men kan meer hebben verwacht dan er uit kwam. Dit brengt ons bij de volgende vraag, die naar de besluitvorming. Hoe kwamen besluiten tot koloniale expansie, verovering, inlijving tot stand, wie beslisten hierover? Dit is een vraag waarop vele simpele maar valse antwoorden zijn gegeven. De oudste en meest invloedrijke verklaring is, alweer, afkomstig van Hobson. Vele groepen speelden hierbij een rol, schreef hij, maar ‘the final determination rests with the financial power’. En die financiers, die beursmagnaten zoals Hobson ze noemde, waren overwegend ‘men of a single and peculiar race, who have behind them many centuries of financial experience’. Het is niet moeilijk te begrijpen op welk ‘eigenaardig ras’ Hobson hier doelde. In een eerder boek, The War in South Africa uit 1900, was hij hierover trouwens minder discreet geweest. Wij moeten niet meedoen aan de verwerpelijke Judenhetze, schreef hij - het was kort na de Dreyfus-affaire - maar wij moeten de feiten onder ogen zien: Zuid Afrika is in handen van een kleine groep financiers ‘chiefly German in origin and Jewish in race; (...) not Hamburg, not Vienna, not Frankfort but Johannesburg is the New Jerusalem’. Zulke geluiden hoort men tegenwoordig niet veel meer, maar duivelstheorieën en complotthesen bestaan er ook nu nog te over. Het feit dat Bismarck aandelen bezat in een jeneverstokerij die vuurwater naar Afrika exporteerde, verklaart echter evenmin de Duitse Afrika-politiek als het feit dat de broer van Jules Ferry, de Franse premier die Tunis inlijfde, directeur was van een bank die aldaar belangen had. Wat we moeten weten,
is hoe de besluitvorming verliep, welke relaties er tussen economische lobbies en politieke decisionmakers bestonden.
Op dit gebied is de laatste jaren veel historisch onderzoek gedaan. Het algemene beeld dat hieruit naar voren komt, is dat van een vrij vergaande autonomie van de politiek. De politieke besluitvorming werd bepaald door een globale conceptie van het nationaal belang waarin economische voordelen tegen andere belangen werden afgewogen.
| |
| |
| |
Verovering
Om welke reden dan ook, grote delen van Azië en vrijwel geheel Afrika werden tot Europese kolonies gemaakt. In Azië ging het hierbij om een langdurig proces. Afgezien van Frans Indochina was de ontwikkeling van de koloniale staten een kwestie van eeuwen. Veel spectaculairder was het imperialisme in Afrika. In twintig jaar tijd werd hier een heel werelddeel verdeeld, veroverd en ingelijfd. Zo beschrijven het althans de meeste boeken. Dat beeld is dat echt of vals? Wel, het is niet helemaal vals, maar het is ook geen adequate beschrijving van wat er in feite in deze jaren in Afrika gebeurde.
Wie kan zonder huiver het zgn. Vernichtungsbefehl van de Duitse commandant in Zuid-West Afrika lezen, waarin hij schreef: ‘Binnen de Duitse grenzen zal iedere Herrero worden neergeschoten, met of zonder geweer, met of zonder vee’. De Duitse mentaliteit was er ook toen kennelijk al een van Vernichtung en uitroeiing. Die oorlogen - en niet alleen de Duitse - vormen een zwarte bladzijde in het boek der Europese koloniale geschiedenis. Daarover hoeft geen twijfel te bestaan. Toch maakt men zich een verkeerde voorstelling van de deling van Afrika en van de kolonisatie in het algemeen, als men zich het imperialisme voorstelt als een permanente oorlog van blank tegen zwart, waarbij de eersten alleen door hun superieure wapens de met pijlen en speren gewapende zwarten versloegen. De werkelijkheid was gecompliceerder.
Niet altijd leidde de Europese penetratie tot oorlog en verzet. Integendeel, soms werden de Europeanen met enthousiasme binnengehaald. Hun komst bracht nadelen voor sommigen, maar voordelen voor anderen. Van een massaal en eensgezind verzet was dan ook geen sprake. De Afrikanen waren onderling verdeeld en aan oorlogen gewend, zoals te begrijpen valt als men bedenkt dat dit continent vóór de Europese kolonisatie zo'n tienduizend politieke eenheden telde. De Europeanen zouden tegen massaal verzet ook nooit opgewassen zijn geweest, want de middelen die hun ter beschikking stonden, waren zeer beperkt. De Europese krantenlezer vond die oorlogen wel mooi en opwindend, maar de Europese belastingbetaler - en dat was dezelfde persoon in een andere rol - had er ongaarne geld voor over. En de Europese soldaten toonden, op enkele uitzonderingen na, weinig animo om voor deze nobele zaak het leven te laten. De Europese koloniale legers waren dan ook in feite niet erg Europees, want ze bestonden voor een groot deel uit Afrikanen (en in het Engelse geval Indiërs).
Het is dus duidelijk dat men zich de koloniale situatie niet moet voorstellen als een situatie van permanent verzet die slechts door gewelddadige onderdrukking in stand kon worden gehouden. Toen dat verzet na 1945 echt kwam, waren de Europeanen snel verdwenen. De koloniale situatie was een gecompliceerde situatie van checks and balances, van verzet en samenwerking, van sociale stijging voor sommigen, daling voor anderen en geen verschil voor de meesten, een situatie waarin de gekoloniseerde bevolking voor een deel was gedwongen tot een passieve, afwachtende rol, maar voor een deel ook meester bleef van eigen lot.
| |
Conclusie
Dat het kolonialisme een gecompliceerd verschijnsel was, zal het voorgaande hopelijk hebben duidelijk gemaakt. Maar de kernvraag is toch een heel eenvoudige, zou men kunnen tegenwerpen. Cui bono? Wie profiteerde er van, wie bracht het winst, de kolonisator of de gekoloniseerde? Het antwoord op deze vraag lijkt eenvoudig genoeg: de kolonisator natuurlijk, het moederland. Onze eigen koloniale geschiedenis levert hiervan misschien wel het duidelijkste bewijs. Eerst zorgden de koloniale baten van het Kultuurstelsel voor een ‘batig slot’ op de Nederlandse staatsbegroting. Later raakte onze welvaart volstrekt van Indië afhankelijk. Zo althans zagen velen het en dat gevoelen heeft nooit sterker geleefd dan toen het einde van het koloniale tijdvak in zicht kwam.
Tinbergen en Derksen berekenden in 1945 dat 14% van ons nationale inkomen voortkwam uit Indonesië. Dit was een sterk argument in de handen van de tegenstanders van onafhankelijkheid voor Indonesië: onze hele welvaart, ook die van de gewone man zou hierdoor in het geding raken. Treffend werd dit sombere perspectief geschetst door de oud-minister van Koloniën en leider van de anti-onafhankelijkheidsbeweging, Ch. Welter, die in 1950 in de Tweede Kamer uiteenzette wat het verlies van Indië voor de arbeider betekende: ‘Voor de kleine man betekenen die 14% zijn bioscoopje, zijn biertje, een nieuwe fiets, een nieuwe mantel voor zijn vrouw. Alles wat het leven waard maakt geleefd te worden, zit juist in die 14%’. Zelden is het vermaarde devies ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ plastischer verbeeld. Die 14% was overigens wel een zeer royale taxatie. En de relatie Holland-Indië was een zeer uitzonderlijke vanwege het
| |
| |
enorme verschil in schaal tussen moederland en kolonie. In het geval van Engeland bedroeg het aandeel van Brits-Indië slechts 0,8%, één zeventiende dus van de Nederlands-Indische bijdrage. Men kan trouwens ook opmerken dat bij het hoge tempo van de naoorlogse economische groei zelfs 14% in drie, vier jaar tijd was ingelopen en men kan zich tenslotte de vraag stellen waarom de economische groei in Nederland na het verlies van Indië drie keer zo groot was als in de halve eeuw daarvóór.
Dat de cui bono-vraag niet zo eenvoudig is te beantwoorden als op het eerste gezicht lijkt, blijkt als we naar het belangrijkste koloniale rijk kijken, het Britse, waarbij we als voordeel hebben dat dit onlangs zeer grondig is onderzocht. Did the Empire pay? Twee cliometrici, kwantitatieve historici van het California Institute of Technology, Lance Davis en Robert Huttenback hebben onlangs gepoogd, met behulp van een reusachtig statistisch en kwantitatief onderzoek, een wetenschappelijk antwoord te vinden op deze oude en beroemde vraag. Zij hebben, op zijn Amerikaans, een team van onderzoekers op de been gebracht, gigantische research-subsidies verworven, omvangrijke computerprogramma's opgesteld en zich, met alle geld, techniek, mankracht en geweld die men zich maar kan wensen, gestort op de beantwoording van deze vraag. Zij hebben er meer dan een decennium aan gewerkt en het resultaat hiervan neergelegd in een groot werk Mammon and the pursuit of Empire. Het antwoord dat zij geven, is verrassend, omdat het niet is wat velen denken, maar het is tegelijk ook weer niet verrassend, omdat het bevestigt was de oude, negentiende-eeuwse nu geheel vergeten critici van het kolonialisme al betoogden.
Wat waren de kosten en baten van het Empire? Kijken we daarvoor om te beginnen naar de rendementen op de koloniale beleggingen. Het rendement op investeringen in het Empire was, zo laten zij zien, op een korte periode tussen 1860 en 1884 na, lager dan dat op investeringen in Engeland zelf of elders in de wereld. Van uitzonderlijke winsten was beslist geen sprake. Tegenover die particuliere baten stonden bovendien de publieke uitgaven. Om die investeringen mogelijk te maken moest het Empire immers bestuurd en verdedigd worden. Ook dat kostte geld, niet aan de particulieren, maar aan de overheid, met name voor de defensie. De conclusie van Davis en Huttenback is dat de Engelse belastingbetaler de rekening betaalde voor het Empire. In de tijd van het moderne imperialisme moest de Engelse belastingbetaler twee keer zoveel belasting opbrengen voor de defensieuitgaven als de Europese of de Amerikaanse belastingbetaler - en dat in een land dat als eiland zijn veiligheid toch van de natuur vrijwel cadeau had gekregen!
Het kolonialisme, zo kunnen wij concluderen, heeft voor Europa, voor het Westen, economisch niet zo erg veel betekend. Maar hoe ziet de andere kant van de medaille eruit? Wat betekende het voor de koloniale wereld? De vraag laat zich in deze algemene zin moeilijk beantwoorden maar het beeld ziet er overwegend negatief uit. Onder het kolonialisme valt een verslechtering te zien van de levensstandaard van de gekoloniseerde bevolking en een verval van haar industrieën. Daar staan voordelen tegenover als investeringen in de infrastructuur. Wegen, havens en spoorlijnen zijn natuurlijk de bekendste voorbeelden hiervan, maar er is meer. Het kolonialisme bracht ook verbeteringen in land- en mijnbouw, een zekere politieke stabiliteit en een meer geregeld bestuur, scholing en medische voorzieningen ten slotte. Twee geharnaste anticommunisten maar even geharnaste verdedigers van de oude marxistische these van de historisch progressieve rol van het kolonialisme, de Amerikanen Gann en Duignan, hebben eens een vergelijking getrokken tussen de situatie in 1960 in twee Afrikaanse landen, Ethiopië dat niet gekoloniseerd is geweest en Zuid-Rhodesië dat een halve eeuw kolonialisme heeft gekend. Hun conclusie is dat op alle gebieden van infrastructuur, wegen, scholen, ziekenhuizen etc., de erfenis van het kolonialisme significant beter is dan die der onafhankelijkheid.
Over zulke cijfers en hun betekenis kan men zeer lang twisten. Andere geleerden hebben betoogd dat landen als Indonesië of India zonder kolonialisme misschien een ontwikkeling zouden hebben doorgemaakt als Japan (sommigen zeiden vroeger ook als China, maar die vergelijking wordt niet zo veel meer gemaakt sinds meer over dat land bekend is geworden). Men kan er inderdaad op wijzen dat de economische groei in India in de jaren na de dekolonisatie groter is geweest dan onder het kolonialisme. Maar men kan er ook op wijzen dat de economische groei in Nederland zeer veel groter is geweest sinds het Indië heeft verloren dan in de tijd dat het Indië bezat. Veel Afrikaanse en Aziatische landen zijn gekoloniseerd geweest en vele zijn er nu slecht aan toe. Maar landen als Afghanistan en Ethiopië, die nooit gekoloniseerd zijn geweest, behoren eveneens tot de armste en achterlijkste ter wereld. Singapore en Hongkong, vroegere Engelse, en Taiwan en Zuid-Korea, vroegere Japanse kolonies bevinden zich daarentegen thans
| |
| |
onder de economisch snelst groeiende landen ter wereld.
De vraag, de kernvraag der koloniale geschiedenis lijkt het, winst of verlies, goed of kwaad, laat zich dus niet in simpele termen beantwoorden. Evenmin laat het kolonialisme zich in één enkel oordeel samenvatten. Er bestaan valse en juiste ideeën over de koloniale geschiedenis. Op een aantal punten kunnen wij deze met enige zekerheid onderscheiden, op een aantal andere niet. Veel hangt af van oordeel, interpretatie en appreciatie. Veel weten wij gewoon niet. Sommige dingen zullen wij misschien ooit, andere zullen wij nooit weten. Dat lijkt een wel erg povere conclusie voor een lezing als deze, maar is ze zo pover? Van de grote natuurkundige Pauli wordt gezegd dat hij zeer karig was met zijn lof. Nimmer gaf hij na afloop van een voordracht complimenten. Eenmaal echter, zo wil het verhaal, viel hij uit zijn rol en uitte hij zijn enthousiasme. ‘Es war nicht eben falsch’, zei hij na afloop. Als deze lezing - of deze lezingenreeks - één ding heeft duidelijk gemaakt, dan is dat hopelijk, hoe groot een compliment dat was.
| |
Noot
De meeste hier besproken kwesties zijn ook behandeld in verschillende artikelen die ik heb gebundeld en die onlangs bij Bert Bakker zijn verschenen als Indië verloren, rampspoed geboren en andere opstellen over de geschiedenis van de Europese expansie.
De citaten over de Kongo zijn te vinden in een artikel van J. Stengers in P.C. Emmer, H.L. Wesseling, Reappraisals in Overseas History (Leiden 1979). Jan Romeins artikel over ‘Zekerheid en onzekerheid in de geschiedwetenschap’ is o.a. te vinden in zijn Historische lijnen en patronen (Amsterdam 1971). De meeste citaten van Marx en Engels zijn ontleend aan S. Avineri (ed.), Karl Marx on Colonialism and Modernization (New York 1969).
Veel gegevens over de economische betekenis van de koloniën ontleen ik aan artikelen van Paul Bairoch o.a. in L. Blussé, H.L. Wesseling en G.D. Winius (eds.), History and Underdevelopment (Leiden/Parijs 1980). Het boek van L. Davis en R. Huttenback, Mammon and the Pursuit of Empire. The Political Economy of British Imperialism, 1860-1917 verscheen in Cambridge 1986. Een soortgelijke studie over Frankrijk is J. Marseille, Empire colonial et capitalisme français (Parijs 1984). Van belang is ook nog altijd H. Brunschwig, Mythes et réalités de l'impérialisme colonial français, 1870-1914 (Parijs 1960). Voor Nederland: H. Baudet, M. Fennema e.a., Het Nederlands belang bij Indië (Utrecht 1983).
De uitspraak van Welter ontleen ik aan een artikel van C. Fasseur in: 1940-1945: Onverwerkt verleden? (Utrecht 1985).
|
|