| |
| |
| |
[492]
De waarheden van de geschiedschrijver
E.H. Kossmann
Wij kunnen ons heden ten dage niet goed meer indenken hoe geleerde en intelligente mensen vroeger gedacht kunnen hebben dat deskundig onderzoek en ernstige onpartijdigheid hen in staat zouden stellen het verleden te beschrijven zoals het werkelijk is geweest. Als wij hen toch proberen te begrijpen, zullen we twee zaken naar voren moeten brengen: wij moeten nagaan waartegen hun overtuiging zich richtte - want elke overtuiging bestrijdt nu eenmaal één of meer andere - en wat zij met ‘het’ verleden bedoelden. Dit is bepaald geen moeilijke exercitie. Zij wezen geschiedschrijving af, die niet op juiste gegevens berustte, of die aantoonbaar was bedoeld om de lezer van een bepaalde, door de auteur als goed ervaren, vooropgezette mening te doordringen. Indien een historicus lacunes in zijn kennis met fantasieën vult, schiet hij als historicus tekort. Indien hij zijn eigen levensvisie - bijvoorbeeld dat de ratio de cultuur en de maatschappij dient te beheersen - verheft tot het criterium waarmee hij de geschiedenis beoordeelt, zal hij van perioden waarin de Openbaring en het kerkgeloof van veel meer belang dan de ratio waren - dus bijvoorbeeld de Middeleeuwen - geen onpartijdig beeld schetsen.
Wat bedoelden degenen die het vaandel
Echt en vals in kunst en wetenschap
De bijdragen van E.H. Kossmann, Marita Mathijsen, H.L. Wesseling, Rudy Kousbroek, Willem Jan Otten (‘Echt en vals’) en Charlotte Mutsaers maken deel uit van de serie ‘Het echte en het valse in kunst en wetenschap’. De eerste vier zijn de teksten van lezingen die de Vereniging voor OKW in oktober over het onderwerp heeft georganiseerd.
van de objectieve wetenschap ontplooiden met ‘het’ verleden dat zij wilden beschrijven zoals het werkelijk was? In algemene zin is deze vraag niet goed te beantwoorden; daarvoor is er ook in de negentiende eeuw te veel variatie, zijn er te veel individuele belangstellingen en ambities. Maar wanneer men kijkt naar wat de onderzoekers in feite deden en men de objecten van hun studie beziet, blijken zij ‘het’ verleden tot hanteerbare proporties te reduceren door hun aandacht primair op de grote feiten van de kerken staatsgeschiedenis te richten. En hoe sceptisch men nu ook mag zijn met betrekking tot de wens van de negentiende eeuw de verleden werkelijkheid objectief weer te geven, men moet niet loochenen dat onze kennis van deze grote feiten uit de kerk- en staatsgeschiedenis dank zij enorm veel onderzoek in de negentiende eeuw op bepaald ontzagwekkende manier is verdiept en gegroeid. Zo wordt het begrijpelijk dat veel negentiende-eeuwse historici oprecht van mening waren dat zij de waarheid over het verleden min of meer definitief konden vaststellen.
Het hoeft nauwelijks gezegd dat wij in de twintigste eeuw zo'n majestueus zelfvertrouwen niet meer bezitten. Toch zal geen rechtgeaard historicus ooit de overtuiging mogen verliezen dat hij door nauwkeurige studie gegevens kan verzamelen die juist zijn en op basis van die gegevens een verhaal over gebeurtenissen kan schrijven dat inderdaad zo heeft plaats gevonden. Er zijn ontelbaar veel van zulke gegevens beschikbaar en de uitbreiding van onze empirische kennis wordt op grote schaal voortgezet. Als geschiedfilosofen soms de neiging hebben de zin van deze inspanningen te relativeren en zelfs te betwijfelen, moet men hun aanraden dat de historici niet al te nadrukkelijk te vertellen. Ontneemt men een historicus zijn vertrouwen in de juistheid van het door hem dankzij soms uiterst moeizaam en vaak natuurlijk heel vervelend onderzoek gevonden empirische materiaal en daaruit voort- | |
| |
komend inzicht, dan dreigt het gevaar dat zijn belangstelling gaat tanen en zijn uithoudingsvermogen verslapt. De impuls die de onderzoeker aan het werk houdt is zijn overtuiging dat hij in staat is de gang van zaken met betrekking tot het door hem bestudeerde object nauwkeurig vast te stellen. De these van de theoretici dat hij eigenlijk slechts een bijdrage kan leveren tot een discussie die geen einde en geen concreet doel heeft, vermindert zijn inspiratie en arbeidsvreugde. In haar absoluutheid is die these trouwens aantoonbaar onjuist. Er bestaat een enorm corpus van historische kennis waarover geen discussie wordt gevoerd omdat er geen discussie meer over denkbaar is: de feiten, om het zo uit te drukken, staan vast. En, zoals gezegd, dat corpus groeit nog steeds.
Toch zal een twintigste-eeuwse historicus niet meer beweren dat hij in staat is definitieve uitspraken over het verleden te doen. De oorzaak daarvan ligt bij de bepaling van wat dat verleden is, hoe dat verleden naar onze mening is geconstitueerd, waaruit het bestaat. Het verleden is niet meer wat het was. De negentiende eeuw vond het volstrekt natuurlijk het verleden zo in te richten dat het de voorgeschiedenis van de negentiende eeuw werd. Dat deden de twee groepen historici die men in de negentiende eeuw pleegt te onderscheiden, de zogenaamde historisten en de zogenaamde positivisten. Het verschil tussen deze twee richtingen was in de praktijk van het historisch onderzoek ongetwijfeld zeer veel minder groot dan het in de theorie lijkt te zijn maar de tegenstelling heeft toch wel enig nut. Zij is kort en schematisch geformuleerd als volgt. De historist wil in het door hem bestudeerde verleden verzinken. Lezend in het liefst authentieke materiaal - papier, inkt, handschrift geven hem een direct contact met de geschiedenis - identificeert hij zich met zijn object en als hij opkijkt van de documenten waarin hij zich jaren lang heeft verdiept, kan hij een verhaal over het verleden vertellen dat zich als het ware vanzelf schrijft. Niet alleen zijn pen en zijn stem, ook zijn geest is niet meer dan een instrument waarvan het verleden zich bedient om zich te tonen, zich kenbaar en verstaanbaar te maken. Hier is een citaat van Leopold Ranke, de historist bij uitstek, op zijn plaats, uit 1859, uit het voorwoord van zijn Englische Geschichte. Het is zo vaak geciteerd dat het tot de draad versleten is maar men kan er niet altijd omheen: ‘Ich wünschte mein Selbst gleichsam auszulöschen, und nur die Dingen reden, die mächtigen Kräfte erscheinen zu lassen’.
Historici die zich door zulke ambities laten beheersen zullen proberen de verleiding te weerstaan om kwalitatieve oordelen over het verleden te vormen. Zij willen het verleden uit zichzelf begrijpen en het toetsen aan normen die in die verleden tijd golden. Zij constateren vervolgens dat er in de loop van de geschiedenis nogal wat verschuivingen in de normen zijn opgetreden. Zij concluderen daaruit dat er in de geschiedenis tijdvakken onderscheiden kunnen worden die worden gekenmerkt door een eigen normenstelsel, een specifieke, de hele maatschappij van zo'n periode doordringende tijdgeest. Aangezien het zinloos is de ene tijdgeest kwalitatief beter te achten dan de andere - wij moeten zo'n tijdgeest immers uit zichzelf begrijpen - is het ook zinloos over vooruitgang in de geschiedenis te spreken. Vooruitgang is een begrip zonder inhoud.
Deze mensen namen tegenover het verleden dus geen polemische houding aan, zij waren eerder geneigd het te vereren. Het is bekend dat hun naar het romantische tenderende denktrant vaak, maar zeker niet altijd, tot politiek conservatieve standpunten leidde. Het is eveneens wel bekend dat sommigen van hen een grote belangstelling en waardering voor de Middeleeuwen kregen en uit hun studie van dat tijdvak vergaande conclusies met betrekking tot hun positie in hun eigen heden trokken. Op dit verschijnsel moeten we nog terugkomen. Ik vermeld het hier en passant omdat het aangeeft hoe sterk ook het historisme, ondanks zijn distantie ten opzichte van de actualiteit, vaak toch door de eigentijdse problemen van de geschiedbeschouwers werd beheerst. De vraag echter die nu eerst beantwoord moet worden is deze: indien de geschiedenis inderdaad in geheel door eigen kenmerken en normen gevormde tijdvakken moet worden onderscheiden, hoe kan zij dan toch dóórlopen, hoe kan zij continu zijn? Wij mogen immers niet aannemen dat er tussen de diverse tijdvakken geen verbanden zijn, want dan zou de geschiedenis hotsend en botsend heen en weer strompelen zonder doel en zin. Er zou over de geschiedenis ook geen verhaal te vertellen zijn en wat voor ambitie een historicus nu ook mag hebben, of hij nu structuren wil analyseren, mentaliteiten wil onderzoeken, economische conjuncturen op het spoor wil komen, hij kan niet anders dan uitgaan van een verhaal over het verleden, een begrijpelijke, ordelijke en daardoor vertelbare reeks op en uit elkaar volgende gebeurtenissen. Ik ga niet proberen te laten zien met wat voor intellectuele strategieën de historisten de noodzakelijke continuïteit van de geschiedenis meenden te kunnen handhaven, dat zou vervelend worden; waar het op aankomt is dit: zij arrangeerden het verleden wel degelijk
| |
| |
op een zodanige manier dat het keurig en op tijd de negentiende eeuw leek te produceren.
Ik verwijs nog een keer naar Ranke. Op het einde van zijn uitzonderlijk vruchtbare schrijverscarrière begon hij aan de compositie en publikatie van niets meer of minder dan een Weltgeschichte. In 1880, het jaar waarin hij 85 werd, verscheen het eerste deel ervan en toen de auteur in 1886 stierf waren er nog vijf delen aan de reeks toegevoegd. Geheel af kwam het niet maar zijn assistenten konden na zijn dood uit zijn aantekeningen nog drie delen samenstellen zodat Rankes wereldgeschiedenis tenslotte in totaal 9 delen tot het einde van de Middeleeuwen liep. Ranke nu vierde in december 1885 zijn negentigste verjaardag en liet zich bij die gelegenheid zeer uitvoerig eren. Boodschappen uit de hele wereld stroomden zijn huis in Berlijn binnen en op de dag zelf verschenen representanten van allerlei hoge overheden en van de geleerde wereld om hem geluk te wensen. Ten slotte sprak Ranke zelf een dankwoord uit. Hij verklaarde daarin waarom hij zo laat, namelijk pas in de jaren 1870, aan zijn Weltgeschichte was begonnen, hoewel hij zijn hele leven naar die grote synthese had verlangd. Dat zit zo, zei hij. Sinds het begin van de Franse Revolutie heeft in Europa een strijd tussen het historische en het revolutionaire principe gewoed. Het revolutionaire principe werd in 1813 verslagen, maar niet geheel geëlimineerd. De hydra stak steeds haar vele koppen weer op. Ook in 1870, toen het revolutionaire caesarisme van Napoleon III zich tegen Pruisen keerde. Pruisen echter versloeg het. ‘Ik zou hier kunnen schreien’, zei Ranke. En even verder op zei hij (ik citeer de vertaling die Robert Fruin van deze passage heeft gemaakt):
In de gebeurtenissen, die wij hebben beleefd, erkennen wij bovenal de neerlaag der revolutionaire krachten, die de regelmatige ontwikkeling der wereldgeschiedenis onmogelijk gemaakt zouden hebben. Hadden zij de overhand genomen, er ware van geen geleidelijke bevestiging der historische machten, en evenmin van een onpartijdige beschouwing van deze, sprake geweest. Een wereldgeschiedenis in objectieven zin had niet kunnen geschreven worden. Ik voor mij... zou er niet aan gedacht hebben een wereldgeschiedenis te schrijven, indien niet voor mij, in het algemeen, het probleem der twee groote krachten, die de wereld bewegen, na langen tijd en velerlei kanswisseling eindelijk ware uitgewezen, zoodat een onpartijdig terugzien op de voorafgegane eeuwen mogelijk werd.
(Fruin, Verspreide Geschriften IX, 427-28).
Dit zijn merkwaardige woorden. Zij tonen dat Ranke op het vakgebied van de profetie geen deskundigheid bezat. Zij geven echter een mooie indruk van wat het historisme bewoog: ten eerste een diep verlangen naar continuïteit, een afschuw van de discontinuïteit, die door een revolutie wordt veroorzaakt en die de geschiedenis zinloos maakt; ten tweede, de behoefte om in de eigen tijd datgene waar te nemen wat aan de voorafgaande tijden in laatste instantie zin verleent.
| |
| |
Maar ook andersom. Het heden put zijn betekenis, zijn aard, de inhoud van zijn streven uit het verleden, niet zodanig dat het dit verleden herhaalt, maar zodanig dat het het moet voortzetten. Is er een breuk tussen verleden en heden, dan worden beide als het ware gewichtloos.
De positivisten maakten het zich in de negentiende eeuw in hun filosofie minder moeilijk. Zij meenden dat de geschiedwetenschap dezelfde procedures moest gebruiken als de exacte wetenschappen en hetzelfde doel moest nastreven: zij moest de geschiedenis verklaren door aan te wijzen hoe deze zich wetmatig naar het heden heeft ontwikkeld. Degene die er in slaagt zo'n verklaring te formuleren is bovendien - en dat is voor de positivist van veel belang - in staat de richting van de ontwikkeling in de toekomst aan te geven. De arbeidsmethode van de positivistische historicus is daarmee gegeven: hij verzamelt zoveel mogelijk exacte feiten en constateert dat deze zich als het ware vanzelf in causale verbanden ordenen. Men zet, om het zo uit te drukken, de dingen op een rij. De dingen laten dat toe, voelen zich behagelijk in zo'n regelmatige orde, horen daarin wezenlijk thuis. De historicus die de feiten in de documenten vindt, heeft dan eigenlijk niet zoveel te doen want de documenten, de bronnen, de feiten spreken zelf, dat wil zeggen, duiden zelf aan welke schakel zij in de keten van oorzaken en gevolgen vormen. Het heden is dan het noodzakelijke product van het verleden. Indien wij verklaren waarom het verleden zich volgens een bepaalde lijn ontwikkeld heeft, weten we ook waarom het heden is zoals het is. Het is de taak van de historicus om dit vast te stellen en wanneer hij correcte wetenschappelijke methodes gebruikt, kan hij dat ook.
Wat is nu de bedoeling van dit lange en abstracte verhaal? De bedoeling was om te laten zien hoe èn historisten èn positivisten het verleden als de voorgeschiedenis van hun eigen tijd, de negentiende eeuw, beschouwden en het daarom zowel belangrijk als mogelijk achtten het te leren kennen zoals het werkelijk was. In de late twintigste eeuw is de houding tegenover het verleden, dunkt mij, anders. Hoewel wij ons maand na maand uitputten in herdenkingen van gebeurtenissen en personen uit het verleden - aan zo'n herdenkingspassie heeft misschien geen tijdvak zo geleden als het onze -, wij doen dat, als puntje bij paaltje komt, op een uitermate gereserveerde manier. Wij ondernemen, zo schijnt het, geen pogingen om die historische gebeurtenissen en personen op te hemelen tot richtingaanwijzers en hun betekenis te interpreteren als boodschappen aan ons. Integendeel, wij plaatsen hen op zo groot mogelijke afstand van ons en zoeken onze belangstelling voor, en ons plezier in hen niet in het feit dat zij ons zo innig verwant, maar in het feit dat zij ons zo vreemd zijn. Trouwens, grote historische bestsellers van onze jaren, de werken van Tuchman, Le Roy Ladurie, Schama, geven ons het beeld van een, ik zou bijna zeggen, exotisch verleden. Wanneer we de geschiedenis een ogenblikje wel naar ons toehalen, dan is het om onze schuld te belijden, tegenover de door Nederland gekoloniseerde volkeren of de slachtoffers tijdens de bezetting of over andere slechtigheden die ons volk op zijn geweten heeft en handenwringend verklaart nooit meer te zullen doen, kortom, we halen het in deze gevallen dichter naar ons toe om het met kracht te kunnen afstoten.
Mensen die de geschiedenis op deze manier waarnemen voelen zich minder dan de negentiende-eeuwers bedreigd door de mogelijkheid dat wij het verleden niet kennen en niet kunnen kennen zoals het werkelijk was. Zou dat de reden zijn dat de geschiedfilosofie zich in de negentiende eeuw inspande om te bepalen hoe men de objectieve waarheid over het verleden kon vaststellen terwijl de twintigste-eeuwse geschiedfilosofie op veel uiterst ingenieuze manieren probeert te tonen hoe fragiel, onzeker, discutabel onze kennis van het verleden is en noodzakelijkerwijs altijd zal blijven?
Men kan deze redenering nog op een andere manier voortzetten. In de negentiende eeuw hadden velen in de Westerse wereld de gewoonte om hun levensbeschouwing en hun daaruit voortkomende politieke opinie direct te verbinden met hun interpretatie van het verleden. Politieke theorieën bezaten een historische component en konden die niet missen. Omgekeerd hadden historische opvattingen vaak een politieke component. De positivistische geschiedwetenschap werd één van de draagvlakken waarop de optimistische progressiviteit van de negentiende eeuw steunde. Indien de mens er dank zij zeer exact en methodisch onderzoek achter kan komen hoe de geschiedenis met een onverbiddelijke wetmatigheid de negentiende eeuw heeft voortgebracht, een eeuw die zoveel meer presteert dan enige voorgaande, dan kan deze mens de zichtbaar gemaakte, de door historisch empirisch onderzoek aangetoonde vooruitgang steunen en versnellen en hij kan dat niet alleen, hij moet dat ook, het is zijn plicht. Een politicus mag er niet mee volstaan de door de historische wetenschap aangetoonde vooruitgang te observeren en zijn loop te laten voortzetten. Het is zijn taak de weg voor
| |
| |
de vooruitgang te effenen en obstakels die hem hinderen, op te ruimen. Maar hoe voluntaristisch de progressiviteit daardoor ook kan worden, hoezeer zij de neiging heeft om in de ontwikkelingen in te grijpen, met wat voor energie zij er naar streeft de omstandigheden te veranderen, hoe groot haar ambitie soms schijnt uit het heden de loden last van het verleden te verwijderen, zij is en blijft een vrucht en een onderdeel van een historische visie. Vooruitgangsdenken kan niet anders dan historisch denken zijn.
Men mag uit het voorgaande niet besluiten dat alle vooruitgangsdenken uit het positivisme moet worden afgeleid want dat is zeker onwaar: de vooruitgangsgedachte was er al voor men het positivisme had uitgevonden. Men mag er evenmin uit opmaken dat alle positivistisch georiënteerde historici progressieven waren: iemand als Hippolyte Taine was een politiek behoudend man. Als algemene filosofie heeft het positivisme nooit een gesloten school met vaststaande leerstellingen gevormd. Aangezien negentiende-eeuwse historici, die dikke boeken publiceerden en daarmee ook buiten vakkringen enige bekendheid kregen, vaak individualisten waren met een geprononceerde schrijverspersoonlijkheid ligt het voor de hand dat zij het positivisme waarmee zij zich verwant voelden op hun eigen wijze interpreteerden en er hun eigen conclusie uit trokken. Maar ondanks al dit voorbehoud blijft toch de indruk bestaan dat positivistische historici een grotere ontvankelijkheid voor progressistische denkbeelden bezaten dan de geschiedschrijvers die zich door het historisme lieten leiden.
Dat ligt, het hoeft niet te worden herhaald, ook voor de hand. Het historisme immers beschouwde de vooruitgangsidee in principe als inhoudsloos aangezien elk tijdvak zijn eigen onvergelijkbare waarde heeft en er geen maatstaf is die ons in staat stelt te beoordelen of het ene kwalitatief beter is dan het andere. De historicus dient bovendien niet te zoeken naar de wetten die de historische ontwikkeling bepalen want hij verknoeit zijn tijd
| |
| |
daarmee: zulke wetten immers zal hij nooit kunnen vinden. De wereld zit nu eenmaal niet als een mechanisme in elkaar. Zij is zo complex en haar geschiedenis is zo ondoorgrondelijk dat het mensenverstand deze nooit zal kunnen ‘verklaren’. Op grond van dit soort ideeën neigen heel wat historisten naar een voorkeur voor een conservatieve politiek. Daar kwam nog bij dat dit historisme uit het Duitsland van de vroege negentiende eeuw stamt en verwant is met de Romantiek en de Biedermeiercultuur. Dit alles maakt dat de beweging, voorzover men daarvan spreken mag, eerder leidt tot aesthetiserende contemplatie dan tot activisme, zoals het positivisme. Het was dus voor historisten heel natuurlijk om conservatief te zijn en zij schaamden zich daar in het geheel niet voor. Maar het hoefde niet. De Nederlandse liberaal Thorbecke, de schepper van de liberale grondwet van 1848, ontleende zijn visie op de geschiedenis en de maatschappij aan het historisme.
Zo langzamerhand heb ik, naar ik hoop, de grond voorbereid waarop ik het struikje van mijn these van vanavond kan planten. Ik beweer dat alle politieke en sociale theorie in de negentiende eeuw historisch van aard was, zowel het conservatieve als het progressieve denken. Het hoeft geen betoog, dat ook de socialistisch-marxistische denkbeelden denkbeelden over de geschiedenis en de plaats van het heden in de geschiedenis waren. In essentie behelsden alle politieke opties uitspraken over en interpretaties van het verleden. Het waren historische inzichten die de politieke inzichten moesten legitimeren. Vandaar dat het er niet alleen in de wetenschap maar ook in de praktijk werkelijk iets toe deed of de inzichten die door de historici werden verspreid als juist dan wel als vals beschouwd moesten worden; vandaar ook dat, zoals Pim den Boer het onlangs beschreef, de geschiedenis tot een beroep werd: zie zijn werk over de professionalisering van de geschiedschrijving in Frankrijk van 1818 tot 1914 (SUN, 1987).
Er is echter één politieke theorie die zich zeer uitdrukkelijk en opzettelijk aan deze historisering heeft onttrokken en dat is het Engelse negentiende-eeuwse utilisme waartoe Jeremy Bentham en de jonge John Stuart Mill behoorden. Zij in elk geval voorzagen hun filosofische en politieke doctrines van de samenvattende naam ‘utilitarianism’. ‘Utilitarianism’ is overigens een term die heel veel zaken dekt en in de sociale wetenschappen een grote betekenis heeft. De Amerikaanse International Encyclopedia of the Social Sciences (XVI, 1969) besteedt twaalf pagina's aan de beschrijving ervan tegen zeven aan Liberalism, zeven aan Positivism, zes aan Conservatism en geen enkele aan historisme. Het is in dit essay over geschiedenis natuurlijk niet de plaats om over dit antihistorische denken uit te weiden. Ik herinner echter even aan Benthams principe dat de sociaal-politieke orde ertoe moet dienen de inwoners van een staat in de gelegenheid te stellen ‘pain’ te vermijden en ‘pleasure’ te bereiken. De ware politiek schept ‘the greatest happiness for the greatest number’, Dit heet, zoals bekend, het ‘Greatest Happiness Principle’ en de vier doeleinden die elke regering daaruit moest afleiden waren: de voorziening van middelen van bestaan, van overvloed, van veiligheid en van gelijkheid. Aangezien in Benthams tijd - hij leefde van 1748 tot 1832 - daaraan niet werd voldaan waren diepgaande hervormingen nodig. Daar ging het om. De bestaande regeringsstelsels verdienden geen pardon, met hoeveel retoriek zij ook door geleerde commentatoren historisch werden gelegitimeerd. Maar hoogdravende revolutionaire principes waren eveneens uit den boze. Er bestond geen behoefte aan declamaties over de rechten van de mens en burger; er bestond behoefte aan mathematische kwantificatie van ‘pleasure’ en van
‘pain’ en zorgvuldig berekende methodes om het geluk te vergroten.
Ik kom tot een conclusie. Wat denken wij nu van de historische opvattingen die ik heb geschetst en de politieke opvattingen die er zeer nauw mee samenhangen? Het antwoord spreekt vanzelf. Met alle diepe respect dat wij voor de enorme onderzoeksinspanning van negentiende-eeuwse historici voelen, ondanks alle waardering en soms zelfs spanning waarmee we sommige van hun verhalen lezen - Ranke, Macaulay, Michelet, Lavisse, Fruin, ik noem er maar een paar, geven vaak nog opmerkelijk veel leesgenot - moeten we toch erkennen dat wij het werkelijkheidsgehalte van hun voorstellingen niet hoog schatten. Nee, zeggen we vaak bij onze lectuur, zo was het toch niet. Zo moet men dat niet zien, die interpretatie is tijdgebonden, is typisch negentiende-eeuws. En wat de politieke opvattingen over de vooruitgang, over de triomfantelijke ontwikkeling van de naties, over de historiciteit van alle staatkundige denken betreft, het staat, dunkt me, zeer ver van ons af. Van alle politieke opvattingen die in de negentiende eeuw tot bloei zijn gekomen en die de partijvorming hebben mogelijk gemaakt is geen enkele ons nog verwant. De enige politieke optie uit de negentiende eeuw die nog actueel is, is ook de enige die zich buiten het historische denken plaatste, het utilisme. De rest is versleten tot fraseologie.
|
|