| |
| |
| |
De vrouw van Jiao Zhongqing
W.L. Idema
Inleiding
Het doelwit bij uitstek van alle jonge hervormers en revolutionairen in China sinds de jaren '20 van deze eeuw in hun strijd tegen het Confucianisme was het gearrangeerde huwelijk. In het traditionele China was een huwelijk een zaak voor de wederzijdse ouders, die daartoe onderhandelingen voerden door bemiddeling van een huwelijksmakelaar, terwijl de bruid en bruidegom elkaar dikwijls pas op de huwelijksdag zelf voor het eerst zagen. Een heel verschil met het romantische beeld van liefde en huwelijk dat de jonge intellectuelen leerden kennen uit hun westerse literatuur! Oude verhalen van ongelukkige huwelijken werden verzameld en opnieuw bewerkt, maar wat ooit beschouwd was als een incidentele ontsporing van een volmaakt systeem, werd nu gepresenteerd als een afdoend bewijs van de fundamentele verdorvenheid van alle traditionele instellingen. De aanklacht richtte zich echter niet alleen tegen de macht van de ouders om het huwelijk van hun kinderen te sluiten, maar ook tegen hun macht om het naar willekeur te ontbinden - niet alle gearrangeerde huwelijken waren ongelukkig. In de strijd tegen de beslissingsmacht van de ouders over het huwelijk van hun kinderen werd zo ook het anonieme lied ‘De vrouw van Jiao Zhongqing’ in de jaren '20 en '30 herhaaldelijk voor het toneel bewerkt.
‘De vrouw van Jiao Zhongqing’ maakt deel uit van de Yutai xinyong (Nieuwe liederen van het jade terras), een bloemlezing uit de zesde eeuw van amoureuze poëzie. In de Yutai xinyong wordt de tekst van het lied voorafgegaan door een kort voorwoord. Volgens dit voorwoord zou het droeve voorval dat bezongen wordt in ons lied zich omstreeks 200 n.Chr. hebben voorgedaan en zou het lied kort daarop zijn geschreven. Onmogelijk is dat niet, maar het noemen van de ‘groene tent’ als onderdeel van het huwelijksritueel suggereert wellicht eerder een wat latere (4e of 5e eeuw?) en Noord-chinese herkomst. Het veelvuldig gebruik van stereotiepe wendingen onder dezelfde metrische condities (zg. formules) maakt het zeer aannemelijk dat ‘De vrouw van Jiao Zhongqing’ een orale oorsprong heeft. Anonieme korte lyrische gedichten zijn uit de 2e - 6e eeuw in grote getale bewaard, verhalende gedichten zijn echter zeer zeldzaam, en ‘De vrouw van Jiao Zhongqing’ is het enige gedicht van deze lengte dat uit die eeuwen is overgeleverd. Dat heeft het dan waarschijnlijk niet zozeer te danken aan de poëtische kracht van afzonderlijke regels als aan de zorgvuldige opbouw van de vertelde geschiedenis.
De regellengte in ‘De vrouw van Jiao Zhongqing’ is vijf syllaben; de even regels rijmen en door rijmwisseling (in de vertaling aangegeven door een witregel) wordt de tekst verdeeld in strofen van sterk uiteenlopende lengte. Het is niet ondenkbaar dat de tekst enige lacunes vertoont, met name de overgang van de afwijzing van het aanzoek door de magistraat naar het aanzoek van de prefect verloopt nogal abrupt. De negentiende van elke maand en Dubbel-Zeven (de zevende dag van de Zevende Maand) waren feestdagen die met name door vrouwen werden gevierd. De ‘zes samens’ zijn conjuncties uit de traditionele Chinese astronomie; hun samenvallen is vanzelfsprekend een uiterst gunstig voorteken voor een huwelijk. De ‘torteleenden’ zijn mandarijneenden, toonbeelden van bestendige liefde en huwelijkstrouw, die in vele verhalen worden beschouwd als transformaties van door een gewelddadige dood voortijdig gescheiden gelieven.
‘De vrouw van Jiao Zhongqing’ is herhaaldelijk in westerse talen vertaald. Voor een uitstekende studie en vertaling zie Hans H. Frankel, ‘The Chinese Ballad “Southeast Fly the Peacocks”’, in Harvard Journal of Asiatic Studies Vol. XXXIV (1974), pp. 248-71. Andere Engelse vertalingen vindt men o.a. in Arthur Waley, Chinese Poems (London: Unwin Paperbacks, 1982), pp. 78-87, ‘A Peacock Flew’; Burton Watson transl. and ed., The Columbia Book of Chinese Poetry, From Early Times to the Thirteenth Century
| |
| |
(New York: Columbia Univ. Press, 1984), pp. 82-92, ‘Southeast the Peacock Flies’; en Anne Birrell transl., New Songs from a Jade Terrace, An Anthology of Early Chinese Love Poetry (Harmondsworth: Penguin Books, 1986), pp. 53-62, ‘A Peacock Southeast Flew’. Bij mijn vertaling heb ik me gebaseerd op de geannoteerde tekstuitgave in Liang Han wenxueshi cankao ziliao (Peking: Zhonghau shuju, 1962), pp. 54-61, ‘Jiao Zhongqing qi’.
| |
De vrouw van Jiao Zhongqing
Gedurende de laatste jaren van Han, tijdens de Jian'an periode (190-219), werd de echtgenote vrouwe Liu van Jiao Zhongqing, een dienstplichtige klerk van het regeringsbureau Lujiang, door Zhongqing's moeder heengezonden. Zij zwoer dat zij niet zou hertrouwen. Haar familie oefende druk op haar uit en daarop verdronk zij zich. Toen Zhongqing dat hoorde verhing hij zich aan een boom in de hof. De tijdgenoten waren hierdoor ontroerd en maakten het volgende gedicht.
Een paar van pauwen vliegt naar het zuidoosten
En eenmaal elke mijl wacht hij op haar.
‘Met dertien kon ik witte zijde weven,
Met veertien leerde ik hoe ik moest naaien.
Met vijftien speelde ik al op de harp,
Met zestien kende ik het Boek der Oden.
Met zeventien ben ik uw vrouw geworden
En altijd werd mijn hart gekweld door droefheid:
U diende steeds als klerk in het bureau,
Ik was u trouw en bleef u toegewijd.
Zo bleef ik achter in de lege kamer,
We zagen al die tijd elkaar slechts zelden.
Kraaide de haan, dan ging ik aan het weven,
Nacht in nacht uit had ik geen tijd voor rust.
Elke drie dagen maakte ik vijf rollen,
Toch vindt mevrouw me altijd nog te langzaam.
Het is niet zo dat ik te langzaam weef -
Hier in uw huis heb ik als vrouw geen leven!
Ik kan het opgedragen werk niet aan,
Het heeft geen zin dat ik hier blijven zou.
Dus wees zo goed uw moeder te verzoeken
Zo spoedig mogelijk mij heen te zenden!’
Zodra de klerk haar dit had horen zeggen,
Zocht hij zijn moeder op en zei tot haar:
‘Het leven van uw zoon is arm aan voorspoed,
Gelukkig schonk het lot mij deze vrouw.
Van jongsafaan delen we mat en kussen,
Dezelfde groeve zal ons samen bergen.
Tesamen dienden wij u twee, drie jaren:
Dat is pas kort, nog niet zo'n lange tijd.
Zij heeft zich daarbij nooit verkeerd gedragen -
Wat maakt u dan opeens zo harteloos?’
De moeder antwoordde de klerk als volgt:
‘Je hebt ook werkelijk geen grein verstand!
Want deze vrouw is zonder elk fatsoen:
Wat ze ook doet, ze gaat haar eigen gang!
Sinds lange tijd ben ik al ontevreden,
In dit geval ben jij geen eigen baas.
De buren links hebben een knappe dochter,
| |
| |
Het meisje draagt de naam van Qin Luofu.
Haar lieve uiterlijk is zonder weerga,
Je moeder zal jou haar als bruid bezorgen.
Dus zend je vrouw zo spoedig mog'lijk heen,
Dus zend haar heen en laat haar niet hier blijven!’
De klerk wierp zich ter aarde voor zijn moeder
En voor haar uitgestrekt sprak hij tot haar:
‘Gesteld dat u mijn echtgenote heenzend,
Dan trouw ik niet opnieuw, zolang ik leef!’
Zodra zijn moeder hem dit hoorde zeggen,
Sloeg zij van grote woede op haar bank:
‘Jij kleine snotaap, ken je geen ontzag?
Hoe waag je het je vrouw nog bij te vallen,
Voor haar heb ik beslist geen liefde meer,
Onmogelijk om jou je zin te geven!’
De klerk deed woordloos er het zwijgen toe,
Hij boog herhaald en ging zijn kamer binnen.
Hij wilde spreken tot zijn echtgenote -
Zijn keel was dichtgesnoerd, hij kon het niet!
‘Ik ben het eerlijk niet die jou verdrijft,
Degene die je kwijt wil is mijn moeder.
Als jij voorlopig naar je eigen huis gaat,
Zal ik vandaag me melden voor de dienst.
Maar binnenkort, dan kom ik weer naar huis
En dan zal ik je zeker komen halen.
Dus wees hierom gerust in je gemoed
En wijk niet af van wat ik heb gezegd!’
De echtgenote antwoordde de klerk:
‘Bezorg je toch niet nog meer moeilijkheden!
Destijds ben ik in 't midden van de winter
Van huis gegaan om hier te komen wonen.
Uw moeder heb ik, wat ik deed, gehoorzaamd -
Waagde ik ooit mijn eigen gang te gaan?
Bij dag en nacht heb ik vol vlijt gezwoegd,
Ononderbroken leed ik hier ellende.
Ik dacht dat ik geen misdrijf had begaan,
De mij bewezen weldaad mocht vergelden,
Maar desondanks word ik nu heengezonden -
Dus waarom zou u mij weer komen halen?
Hier hebt u mijn bestikte korte jak,
Zo schittterend dat het wel lijkt te stralen,
En ook de rode zijden dubb'le klamboe -
Aan de vier hoeken hangen zakjes geurstof.
Hier staan de dozen: zestig, zeventig,
Met zijden koorden, groen in vele soorten,
En alle dingen, stuk voor stuk verschillend,
Zijn daarin opgeborgen, soort bij soort.
Als ik zijn deze dingen zonder waarde,
Ze hebben voor een nieuwe bruid geen nut.
Misschien dat u ze later weg kunt geven -
Wij kunnen nooit na nu elkaar ontmoeten!’
Steeds weer opnieuw sprak hij haar troostend toe:
‘Hoe lang het duurt, nooit mag je me vergeten!’
De hanen kraaiden, buiten ging het lichten:
Toen stond zij op en kleedde zij zich aan.
Ze droeg een geborduurde rok met voering,
Elke onderdeel schonk zij de grootste zorg:
Haar voeten staken in haar zijden muilen
En in haar haar schitterde schildpadschaal!
| |
| |
Haar leest was ingesnoerde witte zijde
En in haar oren droeg ze ronde parels.
Haar vingers leken loten van sjalotten,
Haar lippen leken als van vermiljoen.
O rank zo rank - ze liep met kleine passen,
Haar schoonheid was op aarde zonder weerga!
Zo ging ze afscheid nemen van zijn moeder -
Zijn moeder hield haar desondanks niet tegen.
‘In vroeger tijd, toen ik een meisje was,
Heb ik mijn jeugd gesleten op het land.
Mijn opvoeding was daarom onvoldoende
Tot schande van uw hooggeboren zoon.
Ik heb veel geld en goed van u gekregen
Maar kan het opgedragen werk niet aan.
Ik ga nu naar mijn eigen huis terug -
Ik hoop dat u zich niet tezeer vermoeit’.
Vervolgens nam ze afscheid van zijn zusje,
Haar tranen stroomden neer als snoeren parels:
‘Toen ik hier pas in huis gekomen was,
Begon jij, zusje, net te leren lopen
Maar nu ik dan vandaag word heengezonden
Ben jij, mijn zusje, even groot als ik.
Jij zult voortaan voor moeder moeten zorgen:
Pas op en wees vooral elkaar tot steun.
Op Dubbel-Zeven en de negentiende
Bij scherts en spel - nooit mag je me vergeten!’
Ze ging de poort uit, stapte in haar rijtuig -
Haar tranen stroomden neer, in honderdvoud!
De klerk was op zijn paard vooruit gereden,
Zijn echtgenote volgde in haar koets.
Al ratelend - wat een lawaai, lawaai!
Ze hielden samen bij de hoofdweg halt.
Hij steeg daar af en stapte in haar koets,
Gebogen fluisterde hij in haar oor:
‘Ik zweer dat ik je nimmer zal verlaten!
Ga jij voorlopig naar je eigen huis terug,
Ik zal vandaag me melden voor de dienst.
Maar binnenkort, dan kom ik weer naar huis -
De Hemel weet dat ik je niet verraad!’
De echtgenote antwoordde de klerk:
‘Ik ben u dankbaar voor uw grote liefde.
U bent nu opgeroepen voor uw dienst
Maar binnenkort verwacht ik dat u komt.
Als u zich zult gedragen als een rots,
Zal ik me ook gedragen als een riet.
Een riet is immers even taai als zijde,
Een rots is onveranderlijk, onwrikbaar!
Maar thuis heb ik ook nog een volle broer,
Zijn aard is wreed en heftig als de donder.
Ik vrees dat hij niet doet wat ik begeer,
Bij voorbaat al vervult me dat met angst’.
Ze bleven wuiven, met bezwaard gemoed,
Hun beider harten hingen aan elkaar.
Toen zij haar eigen huis weer binnen ging,
Wist zij van schaamte niet waar zij moest kijken.
Haar moeder sloeg haar handen luid ineen:
‘Wie had gedacht dat jij terug zou keren!
| |
| |
Met dertien leerde ik je hoe te weven,
Met veertien kon je netjes kleren naaien.
Met vijftien speelde je al op de harp,
Met zestien kende je de etiquette.
Met zeventien heb ik je uitgehuw'lijkt,
Ik dacht dat jij geen misstap zou begaan!
Heb jij vandaag je niet verkeerd gedragen,
Hoe kom je dan onuitgenodigd weer?’
‘O moederlief, ik schaam me als uw dochter
Maar echt, ik heb me nooit verkeerd gedragen!’
Haar moeder was ontdaan en diep bedroefd.
Maar ruim tien dagen na haar thuiskomst zond
De magistraat een huw'lijksmakelaar
Die zei: ‘Ik kom hier voor zijn derde zoon,
Diens schoonheid is op aarde zonder weerga.
Hij is nog jong, zo'n achttien, negentien
Maar welbespraakt, daarboven zeer begaafd!’
De moeder zei vervolgens tot de dochter:
‘Je kunt het beste dat maar accepteren!’
Maar onder tranen antwoordde haar dochter:
‘Toen ik terug kwam naar mijn eigen huis,
Heeft mij de klerk herhaaldelijk bezworen
Met eden om me niet van hem te scheiden.
Zo ik vandaag die liefde loochende
Was, naar ik vrees, zoiets een kwade zaak.
Op dit verzoek mag u beslist niet ingaan,
We moeten dit zorgvuldig overleggen’.
Haar moeder zei de huw'lijksmakelaar:
‘Arm en gering heb ik helaas een dochter
Die pas getrouwd weer thuisgekomen is.
Hoe past zij voor een magistratenzoon
Als zij geen vrouw kon wezen van een klerk?
Ik moet u vragen elders te gaan zoeken,
Wij kunnen niet aan uw verzoek voldoen’.
Wat dagen na zijn bode was vertrokken
Zond hij de assistent naar de prefect.
Die had gezegd: ‘Een dochter van de Liu's?
Die zijn sinds generaties ambtenaren!’
Die had gezegd: ‘En voor mijn vijfde zoon
Heb ik nog steeds geen huwelijkspartij’.
Hij zond de assistent als makelaar,
De archivaris diende als de bode.
Ze vielen met de deur in huis en zeiden:
‘Onze prefect heeft een geliefde zoon
Die hij wil laten trouwen met uw dochter
En daarom komen wij hier op bezoek’.
Haar moeder antwoordde de makelaars:
‘Mijn dochter heeft al iemand trouw gezworen,
Ik durf in deze u niets toe te zeggen’.
Maar toen de broer haar dit had horen zeggen,
Was hij teleurgesteld, en zeer geërgerd
Sprak hij zijn zuster toe in deze woorden:
‘Dit is het domste wat je kunt bedenken!
Eerst werd je uitgehuw'lijkt aan een klerk
En nu weer aan de zoon van een prefect -
| |
| |
Dat is toch wel een hemelsbreed verschil!
Daar word jezelf alleen maar beter van!
Als jij niet trouwt met deze jongeman,
Weet ik niet wat je later nog zou wensen!’
Zijn zuster boog het hoofd en zei ten antwoord:
‘Mijn broer, u hebt gelijk in wat u zegt!
Ik ging het huis uit om mijn man te dienen
Maar halverwege kwam ik weer terug.
Ik zal me schikken naar wat u beslist -
Hoe kan ik hier mijn eigen gang in gaan?
Al heb ik ook een afspraak met de klerk,
Toch zal ik hem voor eeuwig niet meer zien.
Dus willig nu meteen het aanzoek in
Opdat dit huwelijk voltrokken worde!’
De beide huw'lijksmakelaars vertrokken:
‘Geweldig! prachtig! dat is dan besloten!’
Ze brachten de prefect zo op de hoogte:
‘De opdracht die we van u mochten krijgen
Is uitgevoerd met gunstig resultaat!’
Toen de prefect hen dit had horen zeggen,
Was hij daarover grotelijks verheugd
En toen hij de kalender had geraadpleegd,
Bleek nog diezelfde maand het gunstigste
Want de zes ‘samens’ stemden overeen:
‘De dertigste, dat zij de blijde dag!’
Vandaag is het de zev'nentwintigste:
Nu zul je spoedig in het huw'lijk treden!’
Hij gaf bevel om alles klaar te maken:
Een mensenstroom, als wolken langs de lucht!
Een boot met zwarte mussen, witte zwanen
En met vier drakevlaggen op de hoeken:
Ze wapperden al naar de winden waaiden!
De gouden wagens hadden jade wielen
De appelschimmels krabden met hun hoeven -
Aan goudbestikte zadels bonte kwasten!
De bruidsprijs telde drie miljoenen duiten:
Elk snoer van duizend was op zwarte zij geregen!
Van stoffen van elk soort driehonderd rollen!
In Jiao en Guang gekochte lekkernijen!
En een gevolg van vier-, vijfhonderd man!
Zo ging de grote stoet de stadspoort uit!
De moeder zei tegen haar dochter:
‘Ik heb een brief van de prefect ontvangen
Dat hij je morgen halen laten zal.
Waarom maak jij je bruidsgewaad nog niet?
Want deze plechtigheid moet doorgang vinden!’
Haar dochter zweeg en sprak geen enkel woord
En ze verborg haar snikken met haar zakdoek
Maar tranen stroomden neer alsof onstelpbaar.
Ze liet haar ingelegde bank verplaatsen
En liet hem voor een helder venster zetten.
Ter linkerzijde had ze schaar en el
En rechts van haar nam ze de fijnste zijde.
Ze maakte 's ochtends een gevoerde rok,
's Avonds voltooide zij een gazen jak.
Toen in het schemeruur de zon verzonk,
Liep zij naar buiten, snikkend van verdriet.
| |
| |
Toen onze klerk van deze omslag hoorde,
Vroeg hij verlof naar huis te mogen gaan
Maar nog een mijl of zo daarvan vandaan
Ontsnapte aan zijn paard een droef gehinnik.
Zijn vrouw herkende aan de klank zijn paard
En op haar tenen liep ze naar hem toe,
Vol smart zag zij van verre naar hem uit -
Ze wist dat haar geliefde was gekomen.
Ze hief haar hand en streelde langs het zadel
En slaakte hartverscheurend diepe zuchten:
‘Nadat u afscheid van mij had genomen,
Is iets gebeurd wat niemand had verwacht.
Dit is beslist niet wat wij beiden wensten
En u zult dit wel niet kunnen begrijpen.
Mijn ouders hebben mij hiertoe gedreven,
En daarbij nog mijn broeders, oud en jong.
Ze hebben mij beloofd aan iemand anders -
Wat valt er nu voor u dan nog te hopen?’
De klerk zei daarop tot zijn echtgenote:
‘Geluk gewenst met je bevordering!
De rots is nu nog altijd even stevig,
Die houdt het heus wel duizend jaren uit.
Het riet bleek maar een ogenblik taai
En in een oogwenk was het afgelopen.
Van dag tot dag zul jij in aanzien stijgen,
Terwijl ik eenzaam in de groeve daal!’
Zijn echtgenote antwoordde de klerk:
‘Hoe haal je 't in je hoofd om zo te spreken!
Wij beiden zijn voor dwang en druk bezweken -
Dat gold voor jou en dat geldt ook voor mij.
We zullen in het graf elkaar ontmoeten,
Wij beiden houden ons aan die belofte!’
Zij greep zijn hand toen zich hun wegen scheidden
En elk van hen de eigen woning zocht.
Bij leven namen zij voor eeuwig afscheid -
Hoe laat hun droef verdriet zich ooit beschrijven?
Hun wens was deze wereld te verlaten:
Zij wilden, hoe dan ook, niet verder leven!
Nadat de klerk naar huis was weergekeerd,
Begroette hij zijn moeder in haar kamer:
‘Er heeft vandaag een koude storm gewoed;
Een koude storm die bomen heeft ontworteld,
En kille rijp bedekt de orchideeën.
Vandaag zal ik de zwarte nacht verkiezen.
Zodat u, moeder, achterblijft alleen.
Weloverwogen nam ik mijn besluit,
Dus geef de schuld aan schimmen noch aan goden!
Uw leven dure als de Zuiderbergen,
Uw lichaam zij gezond en zonder kwalen!’
En toen zijn moeder hem dit hoorde zeggen
Vielen haar tranen op die woorden neer:
‘Jij bent de nazaat van een groot geslacht,
De leden dienden in de hoogste posten!
Wees niet zo dom om voor een vrouw te sterven -
Heb jij dan voor je ouders geen respect?
De buren links hebben een knappe dochter,
Je moeder zal jou haar als bruid bezorgen -
| |
| |
Die zaak is in een ogenblik geregeld!’
De klerk boog tweemaal voor hij haar verliet
En in zijn lege kamer zuchtte hij
Totdat hij zijn besluit genomen had.
Dan draaide hij zich om en keek naar binnen -
Steeds meer ten prooi aan folterend verdriet.
Hoe hinnikten de paarden op die dag!
De bruid ging binnen in de groene tent.
En toen de schemering gevallen was,
Heerste weer rust want ieder was vertrokken.
‘Vandaag is dan het einde van mijn leven:
Mijn ziel gaat heen, mijn lichaam blijft hier achter’.
Met opgeschorte rok en zonder muilen
Wierp zij zich daarop in de klare vijver!
En toen de klerk gehoord had wat gebeurd was,
Besefte hij: we zijn voorgoed gescheiden!
Hij drentelde onder de bomen in de hof
En hing zich op aan een zuidoostelijke tak.
Men legde hen tesamen in een graf,
Een graf gelegen naast de berg de Hua.
Men plantte oost en west cypres en den,
Men plantte links en rechts platanebomen:
De takken overkoepelden elkaar,
De blad'ren overwoekerden elkaar.
En in die bomen zit een vogelpaar
(De vogels die we torteleenden noemen)
De keel gestrekt te roepen naar elkaar,
Nacht in nacht uit - steeds tot de vijfde wake:
De reiziger blijft stilstaan en hij luistert,
De weduwvrouw staat op, loopt heen en weer.
Laat dit aan lieden uit een later eeuw
Tot lering dienen die ze niet vergeten!
|
|