Hollands Maandblad. Jaargang 1988 (482-493)
(1988)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
De hoogten van Conan Doyle, de trog van Bordewijk
| |
[pagina 13]
| |
Vendutie dat ook in De Zigeuners verscheen. Net zo in Het vegetarisme van Mr. J.P. de Vries. Breugelmans, die dit bizarre verhaal van Bordewijk over gesuggereerde menseneterij ontdekte in het tijdschrift Favoriet, laat in zijn nawoord zien dat het opvallende overeenkomsten vertoont met een verhaal uit Geachte Confrère (1956). Volgens Breugelmans zal de vraag ‘in hoeverre Bordewijk bij het schrijven van Geachte Confrère zich van het bestaan van Het vegetarisme van Mr. J.P. de Vries nog bewust was, wel altijd een open vraag blijven.’ Ten eerste moet opgemerkt worden dat het thema ‘kannibalisme’ ook voorkomt in Bordewijks verhaal Eet meer mensenvlees dat in 1938 in De Groene Amsterdammer verscheen en in 1949 werd opgenomen in de bundel Zwanenpolder. Bovendien deed Bordewijk dus wel vaker zijn eigen oude wijn in nieuwe zakken, te vaak, lijkt mij, om ‘onbewust’ gedaan te zijnGa naar eindnoot3.). Soms ook gebruikt hij het gegeven van een verhaal als onderdeel(tje) van later werk, zoals in de roman De Doopvont (1952). Van een buiten te Aerdenhout wordt, zonder dat het ergens voor nodig is, de geschiedenis verteld: ‘Het heette toen Groot-Nagelvoort. Zijn eigenaar was een bankier, een onverdraaglijke prots, gehuwd met een bekoorlijke vrouw. Op deze bankier was een van de vreemdste moordaanslagen gepleegd die de criminele archieven weten aan te wijzen, en wel tijdens een tuinfeest dat zijn vrouw gaf en waar hij eerst later op de avond zou verschijnen. Hij was een woest automobilist; men verwachtte hem die avond laat, in een open race-auto zonder voorruit en die hij zelf bestuurde. Zijn chauffeur, even bezeten van de snelheidsduivel als zijn meester, werd in de eikenallee onthoofd door een tussen twee bomen dwars over de weg gespannen koperdraad dat gelijk een mes zijn hals doormidden sneed. De bankier had veel vijanden, en het was zonder meer duidelijk dat de aanslag niet op de chauffeur was gemunt, maar op hemzelf. Deze zaak werd nimmer opgehelderd; ten laatste scheen er enig vermoeden te rijzen tegen zijn vrouw als uitlokster, want het paar leefde in de grootste onmin.’ Dit is, heel beknopt, de kern van het verhaal Dr. Kalkemeyer en de dood (Fantastische Vertellingen, deel I, 1919), zonder die dandy-achtige, de dood ruikende hoofdpersoon. Aardig is de toevoeging, in De Doopvont, nadat dit verhaal is verteld: ‘Ook kwam het uit dat het deze wijze van een medemens letterlijk om hals te brengen, bij al het gruwzame, aan oorspronkelijkheid ontbrak. Tevoren had zich in de omtrek van Berlijn een soortgelijk voorval voorgedaan.’ Aardig, en curieus - de schrijver hecht kennelijk aan oorspronkelijkheid. Hoe oorspronkelijk is een schrijver die aan zichzelf ontleent? Bordewijk heeft zich daarover uitgesproken, daarmee tegelijkertijd Breugelmans' open vraag sluitend: ‘Vooreerst is de schrijver - en hij niet alleen, maar ook de kunstenaar in het algemeen en de man der wetenschap - vaak zijn eigen plagiaris. Van zo iemand zegt men dan, als men het plagiaat ontdekt, dat hij zich herhaalt. Nauwgezette analyse van een werk van behoorlijke omvang, en zeker van een oeuvre zal altijd zodanig plagiaat aan de dag brengen. Meestal wordt het onwillens bedreven, soms is het opzettelijk. Maar waarom zou men zich in verschillend werk niet althans ten dele mogen herhalen? Had ooit iemand aanmerking te maken op de stoel met de leeuwekoppen die men zo vaak vindt op de schilderijen van Vermeer? Omdat het hier slechts onderdelen betreft is elk geheel toch zijn eigen wereld. (...) Om u wat tegemoet te komen erken ik alvast mijzelf desbewust te hebben geplagieerd; voorts zal ik daarin volharden tot het laatste woord van dit opstel is geschreven. Leer mijn boeken uit het hoofd en u zult zien hoe gemakkelijk dat gaat zodra u er één onder de knie hebt.’ (Haagse mijmeringen, 1954). Een duidelijke uitspraak: Bordewijk plagieert, bewust, zichzelf; hij vindt dat alleszins toelaatbaar en roept ons, lezers, op het plagiaat te ontdekken. Met deze uitdagende woorden in de oren las ik De trog bij Luzon in De Vrijheid (van 31-10 tot 12-12-1923). Het verhaal was toen nog niet in boekvorm verschenen, toch kwam het me bekend voor. Zat het ook, bewerkt, in De zigeuners of Zwanenpolder? Nee. Ik pijnigde mijn hersens af, tot het tot me doordrong: Dit verhaal kende ik als een verhaal van Conan Doyle. Geen voorstudie dus, maar napraat, of liever: ‘ommekeerpraat’ van Doyle's The Horror of the Heights. Hoewel beide verhalen bereikbaar zijnGa naar eindnoot4.), zijn ze niet erg bekend. Ik geef de korte inhoud: De trog bij Luzon (okt. - dec. 1923 in De Vrijheid): Een duik-pionier, Frank Eduard van Uden Verschoor is, als enige, overtuigd van monsterlijk leven op ca. 10.000 meter diepte van de oceaan, o.a. op grond van onverklaarbaar breken van de sonde bij peiling (door anderen) op die plaatsen. Hij weet precies om welke plaatsen het gaat. Hij duikt zelf, tot twee maal toe met zijn camera. De eerste keer worden zijn vermoedens bevestigd; de | |
[pagina 14]
| |
tweede maal, als hij met camera én zijn helper en vriend Perring afdaalt om te pogen deze monsterlijke wezens te vernietigen (terwijl Perring zal filmen om de wereld te overtuigen) is de poging dodelijk - voor hem. Perring komt weer boven en vertelt later het verhaal en vertoont de film voor het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap. Op twee inleidende alinea's en het slot na bestaat Bordewijks verhaal uit deze ‘lijkrede’, zoals Perring zijn voordracht noemt.
The horror of heights (nov. 1913 in The Strand Magazine en in Everybody's Magazine: in 1922 opgenomen in Tales of Terror): Een luchtvaartpionier, mr. Joyce-Armstrong is, als enige, overtuigd van monsterlijk leven in de lucht op 30.000 voet (= ongeveer 10.000 meter) hoogte, o.a. op grond van vliegtochten met onverklaarbaar dodelijke afloop van andere luchtvaarders op die hoogten. Hij weet precies om welke plaatsen het gaat. Hij stijgt zelf op, tot twee maal toe, beide keren alleen - zonder zijn monteur Perkins - met notitieboekje en geweer. De eerste keer worden zijn vermoedens bevestigd. De tweede keer, als hij één der luchtwezens wil vangen om de wereld te voertuigen is de poging dodelijk - voor hem. Zijn notitieboekje, waarin hij een precies verslag bijhield van wat hij zag, wordt gevonden en bewaard door de Aero-club. Het verhaal van Conan Doyle bestaat uit dit verslag, op een paar in- en uitleidende alinea's na. Het onderwerp is verre van uniek. Vreemde wezens, of ze nu uit een trog dan wel uit de lucht komen (of van een andere planeet) - dat is niets nieuwsGa naar eindnoot5.). Sinte Brandaan zag in de middeleeuwen op zijn reis al een watermonster, een zeemeermin die zijn schip wilde ‘vaan ende verderven’. Alleen dankzij Brandaans krachtig gebed wordt het schip de vernietiging bespaard. Het klassieke onderwater-verhaal is natuurlijk Jules Verne's 20.000 mijlen onder zee (1870), waarin o.a. een gevecht met een reuze-inktvis beschreven wordt (hoofdstuk XLII). Volgens het lemma Under the sea in The encyclopedia of science fiction (Londen-New York, 1979) is Verne's verhaal niet zo vaak nagevolgd als men zou verwachten. Als er al onder water gereisd wordt, gebeurt dat meer om zich te verplaatsen dan om ‘the wonders of the deep’ te onderzoeken. Er is wel eens een ‘duel with a seamonster (almost always a giant squid or octopus)’, maar dat wordt ‘occasional’ genoemd. Pas na 1950 wordt er echt veel onder water beleefd in de literatuur. Doyle's en Bordewijks monsters hebben ook octopus-achtige trekjes (de tentakels!), al worden ze uitdrukkelijk niet zo genoemd; dat maakt ze dus niet exclusief. Het zijn andere dingen in vorm en inhoud, die bij vergelijking in het oog springen. Opvallend is al direct het feit dat Bordewijk hier zo'n korte inleiding heeft. Al zijn fantastische vertellingen zijn kadervertellingen, waarvan de kaders zeer uitvoerig zijn en vaak nauwelijks ter zake doen. Daar is nu geen sprake van. Wel gebruikt Bordewijk meer woorden dan Doyle (ruim 8000 tegen ruim 6000), maar dat Bordewijk zijn befaamde stijl-van-beton pas vanaf Blokken (1931) toepast - en lang niet in al het werk daarna - en dat zijn Fantastische Vertellingen (o.a.) gebukt gaan onder langdradigheid, is al vaker aangetoond. Men leze bijv. het voortreffelijke nawoord van Dautzenberg bij Zeven fantastische vertellingen (zie noot 4). Er zijn overeenkomsten in details: bijvoorbeeld de dubbele namen van de hoofdpersonen (al wordt de Nederlander in de wandeling Verschoor genoemd), de namen van de helpers, de hoogte en de diepte en het feit dat er een exact idee bestaat waar de ‘monster-jungle’ zich moet bevinden. Beide pioniers klagen een aantal keren over de kou: het bleek boven ‘bitterly cold’Ga naar eindnoot6.) en beneden ‘geweldig koud’. Er zijn ook wezenlijker overeenkomsten: Joyce-Armstrong was ‘a poet and a dreamer, as well as a mechanic and an inventor. He was a man of considerable wealth, much of which he had spent in the pursuit of his aeronautical hobby.’ Bordewijk vertelt precies hetzelfde van zijn held, al heeft hij het iets meer over het verhaal verspreid. Verschoor is ‘een dromer, wiens blik gaarne de verste horizonnen zocht’, hij is ‘zeer rijk’ en heeft van zijn geld een jacht laten bouwen om zich aan zijn hobby te kunnen wijden; hij is ook een uitvinder, zoals blijkt uit zijn zelf ontworpen duikerklok en onderwatercamera - in de woorden van Verschoor: ‘een vernuftige vinding, want zo mag ik het wel noemen, al ben ik zelf de auteur’. Er wordt gesproken over voedsel voor de monsters. Doyle: ‘It was full of long, ragged wisps of something I can only compare to very fine cigarette smoke. It hung about in wreaths and coils, turning and twisting, slowly in the sunlight. (...) Some infinitely fine organic matter appreared to be suspended in the atmosphere. There was no life there. It was inchoate and diffuse, extending for many square acres and fringing off into the void. No, it was not life. But might it not be the remains of life? Above all, might it not be the food of life, of monstrous life?’ Bordewijk omschrijft het voedsel als volgt: | |
[pagina 15]
| |
‘De (...) zee (...) begon zich te vlekken met vage vormen, donkere massa's, strepen, slierten, onregelmatige ballen van telkens wisselende contouren, amorf bijna en als samengesteld uit een dunne gelatine. “Dat is het begin,” kondigde Verschoor aan (..) “Het moet een mengsel zijn van zeewater en iets mij onbekends. Misschien is het een soort protoplasma, uiterst verdund. Maar in elk geval is het... voedsel.”’ De wezens die eerst gezien worden in de ‘air-jungle’ en het ‘woud’ op de bodem der zee zijn zeker niet gruwelijk. Joyce-Armstrong: ‘I had halfturned my monoplane, that I might look after this beautiful creature, when, in a moment, I found myself amidst a perfect fleet of them, of all sizes, but none so large as the first. Some were quite small, but the majority about as big as an average balloon, and with much the same curvature at the top.’ | |
[pagina 16]
| |
En Verschoor ziet ‘Mysterieuse diepzeedieren (...) Ik zag er een met een lichtende ballon in peervorm aan een steel op zijn neus. En het wonder werd tot schoonheid bij die ene enorme boom...’ De echte monsters zijn, zowel boven als beneden, angstaanjagend groot, ze hebben tentakels en, vooral, een opvallend onaangename blik. Bordewijks beest heeft slechts één oog, maar dat is voldoende: ‘Het scheen zonder knippen of flikkeren kil en meedogenloos, ijzig recht in mijn hart.’ Doyle's gruwel heeft er twee, maar de blik is hetzelfde: ‘The vague goggling eyes which were turned always upon me were cold and merciless in their viscid hatred.’ Kil en meedogenloos; de overeenkomsten dringen zich op. Maar, er zijn ook verschillen. Zo wil Joyce-Armstrong de wereld ervan overtuigen dat de air-jungle bestaat, door één van de mooie luchtwezens te vangen en mee te nemen naar de aarde: ‘And now it is my plan to go once again before I give my results to the world. My reason for this is that I must surely have something to show by way of proof before I lay such a tale before my fellow-men. It is true that others will soon follow and will confirm what I have said, and yet I should wish to carry conviction from the first.’ Zou Doyle hebben kunnen dromen dat zó snel een ander zou volgen? Verschoor heeft een andere reden om af te dalen, hij wil de monsters uitroeien, want ‘de gedachte is mij volstrekt onverdraaglijk, dat er hier en elders in de afgrond der zee gedrochten kunnen huizen van deze soort. Ik voel dat als een slag in het gelaat van de beschaving en van de heerschappij van de mens op aarde. Ik zal niet rusten eer deze monsters (...) tot het laatste exemplaar zijn uitgeroeid. Ik zal ze uitroeien.’ Perring moet zijn jacht op groot wild filmen, maar moet beloven alles te vernietigen als de missie mocht mislukken: ‘Het is dan niet goed, dat de mensen de dingen zouden kennen. Laat dan de wereld in onwetendheid wachten tot er spontaan iemand opstaat, die met eigen kracht mijn pad gaat en het doel bereikt... Misschien (...) is hier ook ijdelheid in het spel.’ Joyce-Armstrong is een (visionair) wetenschapper, die graag de eerste wil zijn om zijn ontdekking aan de wereld te tonen; Verschoor heeft meer weg van een zendeling (een zender?) met het zwaard, die het kwaad wil uitroeien, een gedrevene, en één die zich hoog boven de gewone mens verheven voelt. Die elite-gedachte is bij Bordewijk niet vreemd (bij Doyle ook niet overigens) - zijn helden zijn vaak supermensen (of Übermenschen? Ze houden er vaak uiterst onaangename ideeën op na. Men denke aan Amos Bleeck, de hoofdpersoon uit De Doopvont (1952), die nadrukkelijk zijn antisemitisme belijdt, net als Hugo van Delden, volgens Bordewijk de echte held uit Noorderlicht (1948). En er zijn nog meer voorbeelden te noemen.) Een tweede belangrijk verschil is de figuur van de helper, Perring. In naam en deels in functie lijkt hij op Doyle's Perkins, maar hij heeft een veel belangrijker rol. Perkins wordt in lovende termen genoemd als bekwaam monteur. Hij had graag meegewild met Joyce-Armstrong: ‘Perkins knew there was something on and implored me to take him with me. Perhaps I should if I were using the biplane, but a monoplane is a one-man show.’ Dat is zo ongeveer alles wat we over Perkins horen. Perring is behalve een betaalde hulp ook een vriend van de pionier. Hij gaat mee, wordt in vertrouwen genomen (op het moment dat dat Verschoor goeddunkt) èn hij is degene die het verhaal openbaar maakt. Hij kijkt enorm tegen zijn rijke en knappe vriend op, volgt hem blindelings al begrijpt hij er niets van - hij gelooft Verschoor aanvankelijk niet eens, hij kán het niet geloven, maar zijn verering is groter dan zijn ongeloof. Hij noemt zich tegenover de leden van het Aardrijkskundig Genootschap een ‘onbevoegde’ die mag vertellen van ‘een der grootste Nederlanders die ooit geboren is, de dapperste mens van alle tijden.’ Hij vernietigt na afloop van zijn lijkrede alles, ook de film, zoals Verschoor hem had opgedragen. Perring lijkt qua naam wel op de Engelse monteur - in wezen lijkt hij meer op een andere schepping van Doyle: Dr. Watson. Het tweemanschap Holmes-Watson, uit Poe's Rue Morgue via Doyle's Bakerstreet terecht gekomen in Bordewijks trog van Luzon? Men ontloopt Poe niet, zoals Vestdijk al opmerkte: ‘Poe is wel de prozaschrijver genoemd met de wijdst vertakte invloed sinds Walter Scott, waarvan op zijn minst zoveel waar is, dat vrijwel iedere schrijver van fantastische verhalen of romans ná Poe direct of indirect veel, zo niet alles aan hem te danken heeft. (...) In ons land bijvoorbeeld is zijn invloed aan te wijzen in de eerste verhalen van Bordewijk...’ (uit: Inleiding bij Gruwelijke Verhalen van Edgar Allan Poe; vertaling en voorwoord van S. Vestdijk). Dat Bordewijk aan Poe's beroemde verhaal De moorden in de Rue Morgue gedacht heeft toen hij met Verschoor en Perring bezig was, denk ik niet. Hij kende en bewonderde Poe wel; zijn Trog bij Luzon geeft hij zelfs een motto mee uit Poe's Arthur Gordon Pym: ‘Never, surely, was any object so terribly full | |
[pagina 17]
| |
of awe.’ Hij ontkent vaak en met nadruk Poe's invloed, evenals die van Hoffmann. ‘De schrijver wijst vergelijking met Poe en Hoffmann af; die met Hoffmann acht hij niet complimenteus, die met Poe te vleiend,’ zegt hij in 1935 in Het Vaderland. Dautzenberg laat in zijn nawoord bij Zeven fantastische vertellingen (zie noot 4) duidelijk zien dat de invloed eerder uit de hoek van het Duitse griezelverhaal á la Hans Heinz Ewers en Gustav Meyerink komt (kleine goden vergeleken bij Hoffmann, laat staan bij Poe). Hij neemt ook aan dat Bordewijk de Amerikaans-Engelse pulpbladen van zijn tijd goed gekend heeft, zoals (het door Doyle beroemd geworden) Strand Magazine en Everybody's Magazine: ‘Zijn (Bordewijks) verhalen - althans de niet serieuze - lijken in elk geval meer op wat daarin gepubliceerd werd dan op het werk van Poe en Hoffmann.’ Bordewijk kende en bewonderde het werk van Conan Doyle: in Mevrouw en meneer Richebois staan vier parodieën op Sherlock Holmes-verhalen. In een voetnoot zegt hij: ‘Parodieën ontstaan doorgaans uit bewondering voor het geparodieerde. De volgende vier vormen geen uitzondering.’ Later zal hij zeggen dat ‘de parodist (...) standpuntloos is’ t.a.v. het geparodieerde, in het voorwoord bij Idem, tien parodieën (1957), waarin hij o.a. W.F. Hermans parodieert. Hij parodieerde graag; ook gedichten zoals in Paddestoelen, (raad in) rijm (1961) o.a. Lodeizen. In Onderweg naar de Beacons (1955) staan 9 persiflages op eigen werk, o.a. op één van de Fantastische vertellingen, Talamon of Ye Olde Bow.
Zwart laat in zijn eerder aangehaalde artikel prachtig zien hoe Bordewijk in Bint Decline and Fall van Waugh parodieert - door de zaak om te keren. Zwart suggereert dat Bordewijk | |
[pagina 18]
| |
mogelijk een interne verwijzing heeft verborgen, omdat hij vijf jaar na Decline and Fall aan Bint begon, waarin hij Remigius aan de Bree laat uitleggen dat alles ‘vijf jaar terug’ begon. Een aanwijzing voor de doorzetter. Waugh's werk slingert niet openlijk rond op het bureau van Bint of de Bree (lazen die eigenlijk wel?). Doyle laat, in Study in Scarlet Dr. Watson tegen Holmes zeggen: ‘Je doet me aan Dupin van Edgar Allan Poe denken.’ Weliswaar spreekt Holmes ogenblikkelijk zijn minachting uit voor deze figuur, maar voor de lezer geeft hij hier aan dat er een voorbeeld is. Zo niet Bordewijk in De trog bij Luzon - en dat deze trog uit de hoogten van Doyle komt, lijkt me toch wel aannemelijk. Hij las veel en ‘Hij had een echt encyclopedisch geheugen: als hij iets had gelezen, dan wist hij het voor de rest van zijn leven, min of meer,’ vertelt zijn dochter, mevrouw Funke in Ik ben eerst advocaat, dan schrijver (zie noot 2).
Is hier sprake van plagiaat? Plagiaat is een groot woord. De originaliteitsdwang (en -illusie) is relatief gezien een jong verschijnsel. In de zeventiende eeuw was het plicht eerst een bewonderde auteur te vertalen en te imiteren - dan pas mocht men met hem wedijveren. Het is eerbetoon als Hooft Plautus' Aulularia omzet in de Warenar en hij vermeldt dat ook trots. Maar we leven in de twintigste eeuw en Bordewijk vermeldt niets. Hij heeft wel uitgesproken denkbeelden over plagiaat. In het al eerder aangehaalde hoofdstukje uit Haagse mijmeringen zegt hij eerst dat argeloos plagiaat veel voorkomt: ‘een schrijver heeft doorgaans veel gelezen. Hij hoeft ook niets anders te doen. Geen technische voorbereiding. Zijn leren is spelen. Het is lezen. Hij heeft de leerstof maar voor het grijpen. Geen kunst is zo eenvoudig als die der schone letteren. Maar van zijn modellen blijft altijd wat aan hem hangen waarvan hij de herkomst niet bepalen kan. Het ontleende ziet hij in gemoede aan voor eigen vinding. Een Nederlands criticus, wiens naam mij ontschoten is, heeft dit onbewuste plagiaat aldus beschreven: men kan per slot uit het werk van de schrijver zijn hele bibliotheek opbouwen. In zijn wezen is deze scherpzinnige stelling onaanvechtbaar.’ Dit lijkt een poging om al bij voorbaat iedere mogelijke beschuldiging van plagiaat af te wijzen. Maar hij gaat verder: ‘Plagiëren wordt eerst een zonde indien het opzettelijk bij anderen geschiedt. Daarvan zijn gevallen bekend ook in onze eigen schone en wetenschappelijke letteren. Het is niet meer dan billijk dat zulk een plagiaris aan de kaak wordt gesteld. Het gebeurt in de regel prompt en lokt groot schandaal uit. Dat kan men begrijpen en billijken. Laakbaar wordt eerst het leedvermaak, en dan vooral bij de vakgenoten van de betrokken zondaar. Waar is nochtans dat hijzelf het zich verkneukelen in de hand pleegt te werken door dwaze uitvluchten, terwijl een ronde erkenning van ongelijk hem relatief zou hebben gerehabiliteerd. En nu hoop ik maar dat men deze brochure eens fiks en ferm op plagiaat zal willen onderzoeken.’
Plagiaat van zichzelf valt al meteen op: De Nederlandse criticus wiens naam hem ontschoten is (en dat voor iemand met een encyclopedisch geheugen!) heeft hem wel geraakt. Zwart citeerde ongeveer hetzelfde uit een recensie van Bordewijk vier jaar eerder. Opzettelijk plagiaat bij anderen zoals bij Doyle? Wilde Bordewijk op deze wijze toch een hint geven? Hermans (aan wie Bordewijk ook al schreef dat zijn schrijven spelen was) vraagt zich in Bordewijks jeugdportret af, of Bordewijk misschien wordt gekweld ‘door een of ander vreselijk geheim’. Nu denkt hij dit omdat zijn gesprekken met Bordewijk uiterst moeizaam en gespannen verlopen, zo moeizaam en zelfs vervelend, dat hij een keer hoofdpijn voorwendt als smoes om te kunnen ‘ontsnappen’; waarschijnlijk terecht voegt hij eraan toe dat de oorzaak van de stroefheid in de omgang evenzeer bij hem zelf zou kunnen liggen. Bulthuis bijvoorbeeld vertelt in Ik ben eerst advocaat, dan schrijver dat het stugge, stijve en gereserveerde na verloop van tijd verdween en ‘toen vond ik hem eigenlijk wel een heel, nou ja, gewone man kan ik niet zeggen, dat was hij natuurlijk niet, maar als ik van anderen hoor dat ze zich bij hem verveelden of niet wisten wat ze moesten zeggen... Neen, dat heb ik nooit gehad, ik praatte gewoon honderduit met hem.’ En in U vraagt wij draaien (in Man met ervaring) herinnert de schrijver L.H. Wiener zich in 1971 hoe hij in 1962 als zeventienjarige schooljongen Bordewijk bezoekt, mág bezoeken: ‘Met uitgestoken hand komt hij op me toe. Zijn haar is kortgeknipt en grijs. Een ouderwets kostuum. Ergens een zilveren kettinkje. Hij spreekt me aan met U en veronderstelt dat ik uit IJmuiden kom’ - hij komt uit Zandvoort overigens. Aan het eind van het onderhoud raadt hij de scholier aan W.F. Hermans te lezen, en hij laat hem beloven niet over deze visite ‘in een schoolkrantje of iets dergelijks’ te schrijven. Geen gezellig bezoekje, de sfeer is vervuld | |
[pagina 19]
| |
van de minzaamheid van een Heer, een Patriciër. Maar de schooljongen wordt te woord gestaan en krijgt zelfs een handtekening, iets waar Bordewijk niet scheutig mee was, zoals ook Bulthuis mocht ervaren. Een Heer en een Patriciër - zo komt Bordewijk meestal naar voren bij degenen die met hem te maken hadden. Maar gezien de aard van de korte verhalen vol goedkope grappen en grollen, die hij zijn hele leven bleef schrijven en liet uitgeven, moet hij ook iets hebben behouden van de oubollige student die in zijn fantastische vertellingen zo vaak geportretteerd wordt. Het is overigens nauwelijks te geloven als men die verhalen gelezen heeft, maar Bordewijk was geen Corpslid. In de Leidse Almanak staat hij van 1905 tot 1912 nadrukkelijk vermeld bij het bescheiden lijstje niet-Corpsleden; hij woont in zijn studententijd ook niet in Leiden maar in het ouderlijk huis in Den Haag.
Er zit veel tegenstrijdigs in Bordewijk: Een afstandelijk Heer en een eeuwige student. De schrijver die niets over zichzelf kwijt wil, maar toch lezingen en voordrachten over en uit zijn werk houdt en die zich door Nol Gregoor laat verleiden tot vier radiogesprekken. Een advocaat die stelt als schrijver dilettant te zijn en die geen tijd heeft voor contacten met andere schrijvers - maar die lid is van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en zelfs, tevergeefs, probeert Hermans over te halen óók lid te worden, en die tijd vindt voor het schrijven van talloze literaire kritieken. De Bordewijk die bij één uitgever wil blijven ‘omdat er later misschien enige kans zou bestaan op een verzameld werk’ en de Bordewijk die vlak voor zijn dood nog een schets schrijft Alsjeblieft geen verzamelde werken, omdat ‘hij daar ontzettend tegen was’. Een P.C. Hooft-prijswinnaar die bijna al zijn eigen werk afkraakt: Bint is geforceerd, Karakter faciel, Het Eiberschild héél slecht. Eigenlijk is alleen Blokken, Vertellingen van generzijds en Noorderlicht echt goed volgens de schrijver. En het verhaal N. Nilling te Nille-Bizybië uit Centrum van Stilte. De reden waarom hij dit verhaal uitverkiest is interessant: ‘En dit verhaal lijkt mij dáárom werkelijk heel goed, omdat ik niet weet dat dit thema (nl. iets kunnen voorhoren i.p.v. voorvoelen of voorzien) ooit nog in een verhaal - en zeker in ons land - is behandeld.’ (Gesprekken met F. Bordewijk)
We zijn weer terug bij de kwestie van oorspronkelijkheid. Is er, bij alle Bordewijken ook een Bordewijk de plagiaris? Eerder zie ik hem, na lezing van zijn tekst over plagiaat in Haagse mijmeringen als een jongetje dat met succes een gulden uit zijn moeders portemonnee heeft gepikt en er, omdat hij niet ontdekt wordt, mee doorgaat in de hoop betrapt te worden. Als dat zo is, neem ik aan, dat zowel Mr. als schr Bordewijk mij begrijpt en billijkt. | |
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
|