Waterland Wonderland. Achter de lage nevelflarden is het schijnsel van een bleek licht. De zon wordt zichtbaar. Ronde druppels liggen op de lange grassprieten. Water wordt lucht. De bomen maken een zuchtend geluid. Het begint te waaien. De rook uit de schoorsteen is lichter, minder weemoedig dan daarnet. En de lucht is blauw. De lucht met het gat. Op de rand van de schouw de gestreepte kat. ‘Daar hebben we de Cheshire-Cat’, giechelt Alice. ‘Oh, you can't help that’, zei de Cat, ‘we're all mad here’.
Zijn vader draagt andere kleren. Een jas met een fluwelen kraag. Om zijn middel een leren riem. Een hoed met een rechte rand. Voorbijgangers kijken hem na. Nieuwsgierig. Geïrriteerd. De nieuwsgierigheid is er ook altijd als hij met Alice is. Het imposante van haar verschijning, bewust, een weerbarstige keuze die ze doet. Niet te willen vermageren. Er wordt zo nadrukkelijk naar hen gekeken dat Niek zelf niet meer durft op te zien.
‘Zigeuners jatten’, riep een jongen hardop in de klas. De meester was boos geworden. ‘Misschien wil Niek de mensen die beweren dat zigeuners stelen eens iets vertellen over die zigeuners’, had hij gezegd. Niek moest op de lessenaar zitten. Veel wist hij niet te zeggen. In de hoop dat iemand hem op weg kon helpen vroeg hij of er misschien vragen waren. Iedereen hield zijn mond. Ook de jongen die geroepen had.
Er waren geen straten. Graspaden scheidden de wagens van elkaar. Niekje herinnert zich nog het licht in de kleine ruimte. Kunstlicht. Grote bloemen op de muur. En het geluid van de paarden. Het gerinkel van hun tuig. Ze dronken met veel lawaai hun water. Alsof ze kleine steentjes in hun bek heen en weer schoven. Soms gooide zijn grootvader een muntstuk op de bodem van de emmer. Als het paard klaar was met drinken mocht Niek de munt houden. Hij heeft op zijn kamer nog een glazen jampot vol met Hongaarse geldstukken.
Alice gaat op haar rug liggen. Ze zucht diep. ‘Ik voel druppels’, zegt ze. Niekje kijkt naar boven. Spierwitte wolken drijven in een blauwe lucht. ‘Misschien ligt op de wolken ook wel een muntstuk’, denkt hij. Wie zou dat kunnen geloven. Regen uit een blauwe hemel.
Het is allemaal zijn schuld. Als hij de brief niet aan zijn vader had gegeven zaten ze nu al lang en breed met hun hengels bij de rivier. In het snelle water wemelt het van de zilverbaarzen. En Alice had haar goede humeur bewaard.
‘Je zoekt het maar uit’, schreeuwde ze. De brief lag geopend op de keukentafel. Hun woorden schoten als pingpongballen over en weer en ketsten tegen de muur waarachter Niek probeerde te lezen.
‘How do you know I'm mad?’, said Alice.
‘You must be’, said the Cat, ‘or you wouldn't have come here’.
In de ochtend is er de mist en 's avonds gaat de wind tekeer. Hij duwt tegen het dak, roffelt tegen de ramen. Alice doet de luiken dicht. Buiten maakt de wind het geluid van een trein, een oude stoomlokomotief. De trein rijdt over het gras, blaast zijn waarschuwende signaal, verdwijnt ergens ver weg, woeaaahhh, woeeee...
In het licht van de lamp vliegt een kleine nachtvlinder. Zijn schaduw maakt op de muur het wereldmonster. Alice praat aan een stuk door. Ze knoopt haar rokken los en laat ze liggen op de plek waar ze staat. Met een enkele beweging haalt ze de spelden uit haar haar. Zeker de helft van de in elkaar gevlochten krullen verdwijnt met de haarspelden in de la van de kast. Voordat ze naast hem gaat liggen sluit haar hand zich rond de dunne vleugels. Als een snipper papier dwarrelt grijs naar beneden. Het monster op de muur verdwijnt. Een vlinder verzet zich niet.
Alice legt zijn hoofd tegen haar schouder. Rond haar blijft een lege plek. Ze heeft een droefheidsdrank gedronken vandaag. Haar lijf heeft de geur van appels. Kisten met appels die in de schuur staan opgeslagen. Niek kent niemand die zo ruikt. Gronderig en zoet. ‘Hij komt wel weer terug’, zegt ze. ‘'t Is zijn aard’. Ze huilt. Niekje durft niet te vragen wat een aard is. Hij vermoedt dat het iets is wat koud is en nat. Als de mist van vanochtend. Of de diepte van de waterput. Achter de gesloten deur klinkt het miauwen van de poes. Overal is het warm. De kat in de haard. De huid van Alice. Zijn vader stond in een druipsteengrot.
Het is allemaal zijn schuld. Hij moet ervoor zorgen dat het weer goed komt. Hij mag niet in slaap vallen. Nooit meer. Totdat zijn vader terugkomt. Niek ligt met zijn wang tegen haar borsten. Zacht als wolken zijn ze, big, big Alice. ‘Nu vertel ik een verhaal’, fluistert ze. ‘Er was eens, zo is alle begin, er was eens een hele mooie dikke prinses. Ze is pas drieëntwintig en ze woont in Wonderland