Hollands Maandblad. Jaargang 1988 (482-493)
(1988)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Othello's klachtI.Als een mantel lag ik op haar armen en
als een kat heb ik geslapen in haar schoot.
Ja: begraaf haar in het laken van haar bruidsbed
wikkel haar haastig in die groezelige oude krant,
maak kort het knisteren van de zijde, gesteven
als een doodshemd, bijna stijver dan haar lijk.
Laat al die uitgelopen regels zich bijten in de
bleke lijnen die ik zo doelloos heb gestreeld.
En leg haar dan onder de zilverwilg: dompel haar
in de kille en vochtige schaduw en laat de takken
de handen van wie ze wil buigen bespugen met hun
ranzige schuim - om waar zij mijn liefde voor hield.
Werp haar weg. Als het dagen oude nieuws, als het
gesprek van weken her. Laat het water haar gisten
tot de vette was waarvan men grove kaarsen draait.
| |
II.Het beest met brede klauwen: het scheurde mij.
Een uitgeputte vogel die landde op mijn borst,
met mij naar zee vertrok en terug mij niet
alleen liet in de storm noch in het vuur.
Een kind verstijfd op mijn rug bij
het doorwaden van een oeverloze stroom.
Mijn adem schuurde langs zijn handen
mijn liefde vijlde aan mijn hart.
Mijn moeders stervensdoek in haar hand
geklemd maar in haar bed gelaten en het
geile zweet dat in de droge doodsangst drong:
mijn machteloze tederheid versmaad tot sentiment
mijn ernst haar tijdverdrijf - dat ik haar liefhad
een vergeten knikker in het verregende zand.
| |
[pagina 33]
| |
III.Ik drink uit een gebroken glas
een rand van tanden dringt zich
in mijn woorden ik scheer het bloed
van mijn lippen als het stolsel
van een rubberboom.
Toen sloegen er vlammen uit de muur
gebaarden van achter mijn boekenkast:
in ruggen staat de halve as bijeen
als een leger van dorre bedienden.
Ik zal mij voortaan tooien met een glazen kroon
rood is het schuim van mijn oor tot mijn mond en
er groeien grauwe takken aan mijn hand. Als er
kaarslicht door mijn ramen valt vindt men geen
hond die harder schreeuwt dan ik.
| |
[pagina 34]
| |
WadI.Waar de wateren samenvloeien
en het droge te voorschijn komt
ligt misschien in de klei een
laatste spoor van z'n vingers.
Geen land en geen water,
en ook: niemands water
en niemands land.
Een veld of een zee van
bolle natte kwabben -
als sloeg iemand in één
keer een schedeldak weg.
Ik keer er weer, groet er
als telkens mijn vergrijzende doden
zoek in de striemende soms
strelende wind naar wat me
rest van hun adem.
| |
II.Een grens in de wereld
een rechtop gezette liniaal
een koord dat begaanbaar is
en daar achter mijn hand is
alles te teer om te raken.
Onder het slib liggen
denkbaar de beelden
liggen mogelijk stenen
van steden misschien
een voorstelbaar verleden.
| |
III.Als het er mist of als
alle lichten zijn gedoofd
loop ik over de rand
van mijn hoofd - loop
ik terug, onvertrokken.
Mijn vergetelheid - wie er zoekt
vindt m'n versteende gezichten
vindt m'n bevroren woorden
en zinnen zonder samenhang.
Een fortuin dat iemand verborg
maar van onachterhaalbare waarde
alsof ik graven ruim waar geen
begraafplaats was, niemands
gebeente, een schedel van niks.
|
|