| |
| |
| |
[487]
De wil der wegen
Kester Freriks
Vroeger had ik twee soorten vrienden: zij die, ondanks talloze verhuizingen, heel hun jeugdige leven aan de spoorlijn hadden doorgebracht en zij die telkens weer langs een uitvalsweg of andere roetsjbaan terechtkwamen.
Sommige schoolkameraadjes verhuisden nooit. Hun wereld bestond uit de straat waaraan zij woonden, hun kleine universum eindigde waar de straat doodliep op huizen of met een scherpe bocht uit het gezichtsveld verdween. Het plaveisel bestond uit klinkers, zorgvuldig in de vorm van een visgraat gelegd op rul zand waarin de stratemakers met hun vingers graaiden als ze in de weer waren een nieuwe bestrating aan te leggen. Met tussen stokjes gespannen vliegertouw zetten ze de banen af waarbinnen de klinkerstenen moesten vallen. Ze werkten vanuit het midden naar de zijkanten. Paste een steen niet, dan werd hij met een trefzekere slag van de stratemakershamer - een werktuig met een lange, spits uitlopende klauw als de bek van een reiger - in brokstukken gekliefd. Als je hun verrichtingen gadesloeg dan leek het net of ze een reusachtige wervelkolom in het zand aanlegden: eerst een rechte lijn in het midden, over de as van de weg, en vervolgens naar weerszijden uitwaaierende rijen van klinkerstenen.
Na de regen glommen de keitjes in het zonlicht. In de winter gingen ze vaak schuil onder een laag aanvankelijk witte maar snel vervuilde sneeuw of glinsterend ijs. Net vernis. De natuur beschermde de straat als een kostbaar schilderij.
Van verhuizen konden mijn ouders nooit genoeg krijgen. Nauwelijks was een huis ingericht of ze lichtten alweer het anker, lieten verhuiswagens met dreigend draaiende motoren voorrijden en keken toe, mijn moeder koffie schenkend, vader hier en daar een helpende hand biedend, hoe het in kisten verpakte huisraad door de laaddeur verdween in de duisternis van de vrachtwagens. Meubels, gevangen in smoezelige hoezen, werden op de rug van de verhuizers uit het huis getild. Een schemerlamp kwam rechtop in de wagen te staan, omwikkeld met lappen. De kisten met glaswerk en het servies kregen nauwelijks een voorzichtiger behandeling: de sjouwers gingen er even ruw en tegelijk trefzeker mee om als met de dozen vol boeken.
Ik liep iedereen voor de voeten, nieuwsgierig en rusteloos. Boven was mijn kamer veranderd in een kale ruimte waarvan de muren alleen nog de spijkers toonden. Het bed bleef achter, hoorde bij het huis: een constructie van stangen waartussen zich een spiraal bevond van koud, hard ijzer. Was dat mijn nestje voor de nacht geweest?
De geluiden in het leeggeroofde huis klonken schril, alsof iedere stem of klap waarmee een deur door de tocht dichtsloeg eindeloos bleef weerkaatsen tussen muren en plafond. Achter de bank in de zitkamer vond ik een met blauw en rood dooraderde stuiter terug die ik al maanden kwijt was. Ik poetste de verloren schat - in de kindermond: een piraatje - op met de slippen van mijn blouse die over mijn broek hingen. Daarna liet ik de stuiter in mijn broekzak glijden. Bij iedere beweging stootte hij zacht tegen mijn bovenbeen.
Intussen sleepten de verhuizers de laatste spullen naar buiten: de tafel uit de eetkamer, stoelkussens, het opgerolde tapijt uit de huiskamer waarvan het kleurenpatroon mijn stuiters ooit tot weg diende: ze moesten er precies overheen rollen. Veel later vertelde mijn moeder pas dat ze met tranen in de ogen voor de laatste keer door het huis had gelopen, kamer na kamer was binnengegaan, vol droefheid naar de muren gekeken, nog een keer zich herinnerend waar alles had gestaan, stofpluizen langs de plint zien rollen en ze verbaasde zich over de smetteloos witte plekken op het behang waar schilderijen hingen. Zo grauw was het behang in de loop van de tijd dus geworden.
‘We moeten nu maar gaan’, zei ze tegen mijn vader maar ik hoorde toen geen flard verdriet in haar stem.
Verhuizen had immers iets feestelijks: we gingen weg met voor mij onbekende bestemming, nagekeken door de vriendjes van school. Ik troonde voorin, ingeklemd tussen de verhuizers die sigaretten rolden uit don- | |
| |
kerblauwe pakjes, de kleur van de spijkerbroek die ze droegen. Achter mijn rug, weggeborgen in het halfdonker en van mij gescheiden door de ijzeren wand van de cabine, was heel het interieur van het huis gestouwd. Mijn trotse bezit, de plank met kinderboeken, was niet meer dan een sinaasappelkistje; mijn kleren een vuilniszak. Nog steeds schuilt er iets onbegrijpelijks in verhuizingen en verhuiswagens: voorwerpen die nooit van hun plaats komen, al die massieve meubelstukken, laten zich zonder slag of stoot optillen, wegbrengen en langs de weg vervoeren.
Dat de orde der dingen zo snel aangetast kan worden, een huiskamer in een mum van tijd onttakeld: het lijkt een verraad in te houden van het diepste verlangen van de mens. Ergens verankerd zijn, op een plaats tot bedaren en rust gekomen, omringd door vertrouwde voorwerpen. Een verlangen dat door het naambordje op de deur van een eigen huis wordt bezegeld: ‘Hier woon ik, dit is mijn wijkplaats’.
De verhuisauto draaide de snelweg op. Ik zat zo hoog dat ik over de daken van de andere auto's keek. Asfalt gleed onder ons door, in rijstroken verdeeld met witte onderbroken en ononderbroken strepen. Zonlicht ketste op de ruiten. Mijn lichaam trilde van de ronkende motor vlak onder me. Die motor, talloze omwentelingen per minuut makend, stuwde ons voort. Steeds verder. Naar een andere stad. Een ander huis.
In een klein, afgeladen personenautootje reden mijn ouders vooruit. Zij wisten naar welk huis we op weg waren; ik had het nooit eerder gezien.
Vriendjes die langs de spoorlijn woonden vertelden me altijd opgewonden verhalen over goederentreinen van wel veertig, vijftig wagons die 's nachts voorbijdenderden. Ze kenden het spoorboekje uit hun hoofd. Daar gaat de laatste trein naar G. Morgenvroeg om drie minuten voor zeven komt de eerste trein naar Z. Spoortreinen deelden hun leven in. 's Nachts keken ze stiekem tussen de gordijnen door naar de rails die, glanzend in het licht van de lantaarns, uit de verte te voorschijn kwam en weer in de verte verdween. Ze kenden de bijnaam van de treinen: Kattekop, Hondekop, Bloedneus - de oude blauwe met een rode bies over neus en flanken -, Beethoven, Lorelei Expres of Zefier. Vaak verzamelden die jongetjes zelf spoortreinen van Märklin of Trix. Ze bouwden, met hulp van hun vader, een emplacement in miniatuur met rangeerbanen, een baanwachtershuisje en wissels - en huizen langs de rails. In een ervan woonden zij zelf.
Zoals ik klasgenootjes en speelkameraadjes indeelde in hardnekkige bewonertjes langs de spoorbaan of aan de snelweg, zo schiftte ik de vaders in autobezitters en houders van treinabonnementen voor de hele familie. Ik ontdekte wonderlijke parallellen: treinreizigers woonden bij voorkeur dicht bij het station en dus bij de rails, en verzamelden bovendien modeltreinen. Autorijders, altijd in het bezit van een collectie modellen in miniatuur, sloegen het liefst hun tenten op in de buurt van uitvalswegen of snelle verbindingswegen die hen zonder al te veel oponthoud naar plaatsen buiten de stad brachten, naar landschappen, het strand van Zandvoort of buitenlandse steden in de verte.
Mijn vader reed in een Fiat 600, een rond koektrommeltje op wielen. Tijdens lange ritten klopte hij het wagentje bemoedigend op het dashboard als om het kracht en energie in te spreken. Een auto hoorde in die jaren bij de familie, als een tuin, een hond, een huis. Auto's symboliseerden zo'n twintig jaar geleden het geluk van de vrijheid. Een huis daarentegen verbondenheid. Maar die twee samen - huis en auto - waren het zinnebeeld van voorspoed. Nu niet meer. In onze hoofdstad leggen wielklemmen auto's aan kluisters. Een op die manier geketende auto biedt net zo'n treurige aanblik als een schrijfmachine waarvan de slaghamertjes met de letters op twee centimeter voor de wagen waartegen het papier is geklemd tot een onontwarbare kluwen zijn samengeklit.
Altijd in die lang geleden jaren met mijn vriendjes de treinfanaten een woordenstrijd gevoerd.
‘In de trein kun je rennen, mijn vader kan slapen, je kunt vriendjes maken... Je stapt in en rijdt weg, je raast almaar door. Weet je wel dat je kunt dineren in de trein..?’
Zijn die gozertjes van toen dezelfde verstokte spoorliefhebbers die nu de trein verdedigen: ‘In de trein kun je bier drinken, zelfs vrijen, geen parkeerproblemen, altijd kom je in het hart van de stad aan... je vrouw wacht op je bij het station...’
Jaja, dat haal je de koekoek.
Een treinroute zoekt altijd de achterkant van steden. Vanuit het autoraam zie je nooit achtertuinen of achtergevels, evenmin de treurige bebouwing van bedrijfjes en overslagterreintjes die zich altijd langs een spoorbaan uitstrekken. De mensen die langs de rails wonen, hebben als adres bijna altijd Parallellweg. In mijn herinnering altijd straten met beroete huizen, grauw wasgoed aan de lijnen en tuintjes met armetierig gras en een ruikertje goudsbloemen. Als je in zo'n huis met openstaande ramen slaapt, dacht ik altijd, adem je 's nachts het onzichtbare ijzervijlsel in dat bij het passeren van de loco- | |
| |
motief en de wagons van de rails slaat.
Maar, klinkt er als tegenwerping, de autobestuurder en de passagiers vullen hun longen met uitlaatgassen.
Daar is geen weerwoord op. In het licht van een mensenleven vergeleken met de eeuwigheid maakt het weinig uit. Ook de wolken die over het land zwerven dragen een vergiftigde lading: regen die de rivieren doods maakt, als ze dat al niet waren, en de bossen dor.
In de oogopslag van de verhuizer die de truck bestuurde waarmee we met al ons bezit over het asfalt raasden, ontdekte ik iets dat alleen voorkomt bij aanbidders van de weg: verte.
Die man had de verte en de weidsheid van het landschap en de uitgestrektheid van de wegen in zijn ogen.
‘When the boy was in the car, Suzanne said, “He isn't afraid of you anymore. That's the best thing that's happened. Weren't you always afraid of your father?” She got into the car.
“I guess I was”, said Lucien, “but he's long gone now.”
Lucien's son waved back to him, and Suzanne kept her eye on the road.’
De slotregels van de roman Something to Be Desired van de Amerikaanse auteur Thomas McGuane.
En hoe eindigt Maggie Cassidy door Jack Kerouac?
‘They trashed and fought deep in the Buick deep in the garage at two o'clock in the morning, the sweetness of the girl was hidden from the boy by a thick rubber girdle at which he pulled and yanked, desperately drunk, poised at gate.
She laughed in his face, he slammed the door shut, put out lights, drove her home, drove the car back skittering crazily in the slush, sick, cursing.’
Er is niets mooiers dan het einde van een roman waarin alle verhaallijnen elkaar ontmoeten in een compact, samengebald beeld, en dat tegelijkertijd de suggestie biedt nog open te zijn, of eigenlijk: na de afronding, die niet definitief is, kan het verhaal weer verder. Als in de film over twee vrienden die aan het slot met een defect gemaakte Citroën DS in een tunnel verdwijnen. Dan eindigt de film. Maar het verhaal gaat in ons hoofd almaar verder: zijn ze verongelukt of heeft een beschermengel hen bijgestaan?
De twee genoemde boeken eindigen volmaakt als psychologische vertellingen: de zoon heeft zijn angst voor de vader overwonnen en verlaat hem, samen met zijn moeder. In de honderdzeventig bladzijden ervoor trok de jongen in het gezelschap van zijn vader, Lucien, door de bergen van de staat Montana. De vader was met zijn zoon op de vlucht voor de moeder van het kind en op zoek naar de nieuwe minnares van Lucien. De moeder eiste haar zoon op. Wint het pleit. Huurt een auto waarmee ze de jongen ophaalt, en rijdt met hem de toekomst tegemoet. Zo'n scène kan zich nooit binnenshuis afspelen, waar de suggestie van verankering sterker is dan die van overwinning - een overwinning doordat de vrouw haar eigen weg kiest. Suzanne kijkt niet om: haar blik is gericht op de weg die haar en het kind zal samenbinden en hen van de vader zal scheiden. Het is een slotbeeld met perspectief: dat van de open weg die verdwijnt in de verte.
‘... deep in the Buick deep in the garage ...’: een intiemere plaats voor de liefde is nauwelijks denkbaar. Het is twee uur in de ochtend. De hoofdpersoon van Maggie Cassidy, Jack Duluoz, vecht wanhopig om zijn geliefde eindelijk na zoveel vergeefse pogingen en omzwervingen te kunnen èn mogen beminnen. De banken van een Buick uit de jaren ergens in de fifties zijn zacht en breed. Maar ze is onbereikbaar voor hem, geheel volgens haar opzet.
Het boek had kunnen eindigen met de voorlaatste alinea: ‘desperately, drunk, poised at gate.’
Maar nee. Het met zacht leer beklede interieur van de Buick waar heel de rusteloze liefdesjacht van het boek eindelijk zijn vervulling lijkt te vinden, moet opengebroken worden tot een beeld waarin die speurtocht naar de ideale liefde nog een keer als wanhoopsdaad tot uitdrukking komt. De jongeman jakkert heen en weer naar haar huis, op de terugweg vloekend achter het stuur, want bestaat er een treuriger moment dan alleen in een auto terugrijden nadat je je geliefde veilig thuisbracht? En nog wel voor het laatst?
McGuane en Kerouac beschrijven de weg als plaats van het definitieve afscheid.
Er zijn natuurlijk meer plaatsen die daarvoor in aanmerking komen: havens, stations, luchthavens, zelfs wachthuisjes voor tram of bus.
Er is een wezenlijk verschil dat precies de hele strijd tussen auto's en treinen extreem duidelijk weergeeft. Wie met de trein voorgoed afscheid neemt, laat het ogenblik van laatste groet en laatste blik over aan de onzichtbare almacht van de dienstregeling, waarvan de conducteur die op zijn fluitje
| |
| |
blaast en het vertreksein geeft afhankelijk is.
Treinreizigers leggen hun lot in handen van een god die hun reilen en zeilen bestiert.
Suzanne beschikt over een eigen wil. Ze slaat de deur dicht, geeft gas en rijdt weg: dat moment bepaalt ze zelf. Haar handen aan het stuur en haar voet op het gaspedaal brengen haar naar haar nieuwe, van Lucien verloste leven.
Een weg is geplaveid met hoop.
Om de weg een hommage te brengen besloot ik op een ochtend, ruim twintig jaar nadat ik met mijn vader achter in zijn Fiat 600 meereed, mijn hoofd over zijn schouder naar voren gebogen, de weg van Amsterdam naar Haarlem te volgen, de weg waarlangs de oudste spoorlijn van Nederland loopt maar die laat ik over aan de treinreizigers van dat liniaalrechte traject.
Eens kijken wat die weg mij heeft te vertellen. Evenals de spoorbaan is die weg kaarsrecht, behalve in het dorp Halfweg waar ze een heftige slinger maakt ter hoogte van de Suikerfabriek Holland, de CSM, alsof ze daar al het verkeer uit de bocht wil laten vliegen.
Aan weerskanten van de fabrieksingang reiken twee pilaren hoog in de lucht. Stenen zwanen, wit en sierlijk, op iedere zuil een, drijven op hun sokkel vlak onder het wolkendek.
Met de kop iets schuin blikken zij omlaag naar het voortrazende verkeer dat in de bijna haakse bocht in toom wordt gehouden door waarschuwingsborden en vangrail. Vanaf hun verheven plaats zien zij op de westelijke horizon de contouren van Haarlem liggen met de St. Bavo als blinkende schatkist. Oostelijk verrijst Amsterdam met al zijn wilde beloften.
Spoorlijn en trekvaart lopen evenwijdig aan de weg, die al in het hart van Amsterdam begint. Tussen Singel en Korte Prinsengracht heet ze Haarlemmerstraat, vervolgens Haarlemmerdijk en voorbij het Haarlemmerplein, aan de overkant van de Singelgracht, staat zij te boek als Haarlemmerweg. Bij Halfweg draait de naam om als een blad aan de boom: Haarlemmerweg verandert in Amsterdamsestraatweg en, rijdend in tegenovergestelde richting, Amsterdamsestraatweg wordt er Haarlemmerweg. De Amstelstad en de Spaarnestad dringen met hun naam ver door in elkaars gebied.
In Amsterdam gaf de Haarlemmerpoort, ook wel Willemspoort geheten, vroeger toegang tot de weg naar Haarlem; de Amsterdamsé Poort in de stad aan het Spaarne verwelkomde de reizigers uit Amsterdam. De afstand van poort tot poort is zestien kilometer. Nu laat de weg beide poorten links liggen.
Ruim drie eeuwen oud is de weg van Amsterdam naar Haarlem. In het najaar van 1632 ontstond, over land en over water, de verbinding tussen beide steden.
De Haarlemmerdijk bestond niet voor dit jaartal. Er liep wel een Hooge Haarlemmerdijk van Amsterdam tot Spaarnwoude, vanwaar men over binnenwegen de stad Haarlem moest zien te bereiken.
Op 4 augustus 1631 kondigden de vroedschappen van de beide steden, tezamen met de Gewestelijke Staten, een octrooi af dat als volgt begon: ‘De Ridderschap, Edelen ende Steden van Hollandt ende West-Frieslandt, Doen te weten, hoe dat ons vertoont is op Burgermeesteren ende Regeerders der Steden Haerlem ende Amstelredamme, hoe dat zij van onderlinge communicatiën ende onderhandelingen, tot commiditeyt van hunne Steden, van 't Ghemeene Landt, ende van de reysende Man, overeengekomen waren te maken een bequame Vaert binnen 'sdijck, met een Treckpat, ende Wagenwegh daer neffens, beginnende van de Stadt Haerlem naar het Huys ter Hart, ende vandaar voortgaande op de Stad Amstelredamme. Waer de onheylen ende inconvenienten voor den reysende Man te water ende te Lande verhoet, de passagie veel korter gemaeckt, ende tot alle tijden in Vries- en Windigh weder gefacilliteert zoude wesen.’
Een zin met de lengte van de weg zelf.
Al vanaf het eerste begin deed Halfweg zijn naam eer aan: de reizigers die per postkoets naar Haarlem gingen moesten hier uitstappen en zich te voet over de Rijnlandse sluizen naar de overkant begeven, waar, bij het Gemeenelandshuis Rijnland, de volgende koets gereed stond. Meestal ging de tocht echter per trekschuit, want al was er een weg - het plaveisel ontbrak vooralsnog.
Meer dan een eeuw later, in 1776, werd de bestrating voltooid: Brabantse straatstenen, ook wel kinderhoofdjes genoemd, bedekten de Amsterdamse helft en klinkers verhardden het gedeelte tussen Halfweg en Haarlem.
Halfweg bleek keerpunt, breekpunt, point of no return.
Als ‘reysende Man’ zijn wegen voor mij als opengeslagen boeken. Ben ik onderweg, ik lees maniakaal alles wat mijn ogen aan letters en woorden, aan beelden en symbolen en straatarchitectuur tegenkomen.
‘Git, ik houd zoveel van je, Erik’: een hartekreet geschreven op een viaduct over de Haarlemmerweg.
| |
| |
Het Michelin-mannetje behoort tot de vaste vrienden langs de snelweg. Wie Haarlem binnenrijdt ziet hoog in de lucht een bougie ontvonken. Bosch staat er in rode letters onder de explosie van vuurspranken. De waaiervormige schelp van Shell, het ovaal van Esso, de kleur oranje die Fina aanprijst, het blauw en rood van Chevron, de ster van Texaco, het groene schild van BP met daarin de gele letters, Mobil en Gulf en het verdwenen merk Caltex (Californië-Texas), de witte pompen waarvan de benzine snel als alcohol vervliegt in de tank: sinds mijn kindertijd zijn al die namen en felle kleuren onverbrekelijk verbonden met de autowegen, evenals de namen van de auto's die almaar over het asfalt voortjagen, namen die nog steeds klinken als poëzie: Volvo Amazone, Borgward Isabella (zeldzaam), Chevrolet Bel Air (zeer zeldzaam), Alfa Romeo, Peugot 304 en 404, Citroën DS Pallas, Talbot, Humber (onvindbaar), Studebaker (voorgoed verdwenen)... Zoals auto's het verlangen naar verte belichamen, zo vertegenwoordigen wegen samengebalde oneindigheid.
Een weg is een strook asfalt of beton, aan weerskanten afgeboord met vangrail of reflecterende paaltjes, er zijn witte strepen die de indeling aangeven, kruisingen, splitsingen, bermen. Nooit breder dan een luttel tiental meters, kan een weg de lengte van duizenden kilometers tellen. Een weg is gewonnen op de ruimte en de richtingloosheid van het land, ze doorkruist het en onderwerpt het aan haar wil om afstanden te overbruggen. Tegelijkertijd is een weg zelf eindeloosheid.
Maar snelwegen zijn niet alleen vaart en beweging en lengte uitgedrukt in kilometers of mijlen, ze voeren niet alleen van stad naar stad of land naar land, nee, ze delen in de vorm van road-architecture van alles mee aan wie onderweg is. Snelwegarchitectuur is het beeldverhaal voor de automobilist, opzichtig, flamboyant, verleidelijk en redding biedend, vertrouwd, soms raadselachtig, een lust voor het oog maar vaak hemeltergend lelijk, sensatiezuchtig, kortom: de taal van de weg sprekend.
Al volgt de automobilist de juiste richting en stellen de verkeersborden hem keer op keer gerust, hij kan zich op weg naar de plaats van bestemming die maar lijkt te wijken als een visioen, verloren wanen als een verdwaalde. Niets verraderlijkers dan een snelweg in een leeg, onbekend landschap: overal is verlatenheid, ondanks richting en beweging.
The highway is empty without you, ruist het op de autoradio. Of: Carry home, I have
| |
| |
returned through so many highways, and so many tears.
Wat hebben snelwegen in al hun leegte de reiziger toch te zeggen? En wat vertelt hem het beeldverhaal van de road-architecture? De wil der wegen vereist overgave: aan de route, aan de grillen van de wegenbouwers en aan de aaneenschakeling van benzinestations en paviljoens afgewisseld door lege stroken waar de weg niets anders dan lint van beton of asfalt is, die het land doorsnijdt.
Laten we teruggaan naar het begin, de Haarlemmer- of Willemspoort in Amsterdam, voormalige toegang tot de zestien kilometer lange weg naar Haarlem.
We begeven ons westwaarts, naar een stad vlak bij de zee, de kleur van de ondergaande zon tegemoet die de kleur is van de hoop.
Meteen bij de scherpe bocht naar links die de Nassaukade vlak tegenover de Haarlemmerpoort maakt en waar de bebouwing van de Jordaan en Oud-West eindigt aan de rand van het water, wijzen de blauwe richtingborden mij de weg uit het labyrint van de stad naar Haarlem, de N5, en ook naar Den Haag, de A10.
Het bord lijkt nog het meest op een opengevouwen hand waarvan de vingers strak aaneen zijn gesloten. De namen van de steden staan in de handpalm geschreven. Ik lees nog een getal, geplaatst in een witte rechthoek. S 103. Volg ik de weg naar Haarlem, dan rijd ik over een reep asfalt die zowel N5 heet als S103. Het systeem lijkt eenvoudig maar sticht onnodig verwarring. De N5 is een nationale weg, zoals alle E-wegen Europees zijn, net als de A-aanduidingen. De Amsterdamse S-code stamt uit een tijd, nog maar kort geleden, dat een wiskundige, een liefhebber van abstracte ordening, de hoofdstad verdeelde in gecodeerde wijken. In- en uitvalswegen werden voorzien van de S, gevolgd door een getal, van noord naar zuid en van oost naar west oplopend. Men woonde niet langer in de Pijp, maar in dat deel van de stad omsloten door de S100, de S109 en S110. Het spreekt vanzelf dat deze helse, bedachte structuur gedoemd was te verdwijnen.
Inmiddels zijn de borden gesloopt. De stadsbewoner spoedt zich weer naar wijken als Bos en Lommer, Oud-West, de Pijp, Duivendrecht of Meer en Vaart. (Maar het moet gezegd: er schuilde onmiskenbaar schoonheid in het systeem. Amsterdam zo overzichtelijk als een schoon velletje rekenpapier! Maar men weigerde zich aan het systeem te onderwerpen. Wat eraan ontbrak was de emotionele betekenis die aan richting wordt gehecht. In ieders gevoel leeft het kompas nog voort. Men woont in oost - en dat betekent iets. Of zuid. Wijken ten noorden van een station (Amsterdam-Noord, Haarlem Noord) zijn altijd droefgeestiger en verlatener dan wijken aan de zuidkant van een stad. Alsof het roet van steenkooltreinen daar voorgoed is neergeslagen. Amerikaanse wegenbouwers hebben het kompas met zijn trillende naald, de geheimzinnige registratie en de hemelstreken waarnaar de letters op het instrument verwijzen goed begrepen: dat continent heeft de orde van een globe).
Blauw zijn de Nederlandse verkeersborden, vroeger waren ze wit. Bovenop prijkte het symbool van de beweging: het gevleugelde wiel.
Amsterdam mocht zich als hoofdstad verheugen op een bijzondere aanduiding: de naam geschilderd op een fraai oranje schild (Amsterdam en oranje... het heeft me altijd verbaasd) en troonde hoger dan de namen van de andere steden. Nog maar zelden treft men Amsterdam oranjestad aan. En onvindbaar in de bewegwijzering is het wiel met de wieken...
Op het kruispunt Nassaukade-Haarlemmerweg is stilstand geboden om overzicht te krijgen.
Ik tel rond de tien verkeersborden, vijf waarschuwingsborden, vier ronde blauwe, tweemaal het teken voorrangsweg, een keer einde voorrangsweg, zes tekens voor het fietspad, reclamezuilen, bushaltes, abri's, vluchtheuvels met felgele verkeerszuilen en aan mijn rechterhand een affiche dat het sigarettemerk L&M aanprijst: een rood pakje breekt dwars door een bakstenen muur heen.
Blauw, rood en geel zijn de kleuren die de automobilist overal op zijn weg zullen vergezellen. De laatste twee zijn ‘signaalkleuren’. Dat betekent: er dreigt gevaar. Ik herinner me de allereerste volzin uit het overzicht van de verkeerstekens: ‘Reeds vorm en kleur der borden spreken een taal: Rood en rond: Verbod. Rood en driehoekig: Waarschuwing. Blauw en Rond: Gebod. Blauw en rechthoekig: Aanwijzing.’
De trein naar Haarlem en verder rolt over de ijzeren tunnel die toegang geeft tot de Spaarndammerstraat. Het standbeeld van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, 1846-1919, rijst kopergroen uitgeslagen hoog boven het gewoel uit. De rechterhand van de staatsman is geheven, zijn blik is westwaarts gericht. Een klok aan een van de lantaarnpalen wijst tien voor drie aan. Ik zet mijn tocht voort. In de binnenspiegel vang ik een glimp op van de Willemspoort, een neo-klassiek gevaarte dat in november 1840 werd ingewijd bij de intocht van koning Willem II in de
| |
| |
stad. Drie jaar eerder was de monumentaalste van alle Haarlemmerpoorten, de uit blauwe arduinstenen opgetrokken vierde, afgebroken.
Ik neem snelheid. De poort verdwijnt uit het gezicht, samen met de gevelrij van het Haarlemmerplein, die achteruit lijkt te wijken. Nu op weg naar Haarlem.
Rechts biedt het Westerpark het dwalende oog ruimte en rust. Het overvolle Nassauplein waar slingers van auto's en fietsen overheen zwerven, schijnbaar ordeloos maar toch door een onzichtbare hand gestuurd, heeft me de juiste richting gewezen, N5 en S103 (West, vul ik in gedachten aan), zodat verdwalen lijkt uitgesloten. Tegen verkeersborden helpt geen verzet. Wie het spoor bijster raakt en op eigen gezag - een mengeling van intuïtie, halfberedeneerde logica en geluk - de juiste weg probeert te vinden en daarbij de borden negeert, raakt tien tegen een nog fataler verstrikt in dwalingen.
Tegenover het Westerpark, aan mijn linkerhand, begint de reeks huizen van de Haarlemmerweg waarin kleine garages zijn ondergebracht, bandenwinkels, een werkplaats voor uitlaatpijpen en knalpotten, een paar benzinestations. De nering die hier wordt bedreven is onlosmakelijk verbonden met de weg; ze maakt er deel van uit. Tot de road-architecture behoort behalve de wegbebakening het hele bedrijf dat zorg draagt voor de auto en haar bestuurder plus de passagiers. Tussen de ontvonkende bougie onder de motorkap en de plaats van bestemming, tussen koffie en benzine, ligt de mythe die rondom de automobiel is geschapen.
Kijk, daar is hij al, het Michelin-mannetje dat mij vanaf een geel uithangbord, in het donker verlicht door neon, toelacht. Ik rijd verder.
De banden zoeven lichtvoetig over het asfalt alsof ze gevleugeld zijn. Voorlopig heb ik niets te vrezen, hoewel je zoiets, eenmaal onderweg, nooit zeker weet. Afkloppen dus op het dashboard. Ik schakel naar een hogere versnelling en passeer een benzinestation van Avia, waarvan de overheersende kleur dieprood is. Zoals de pompen daar staan langs de weg schenken ze vertrouwen. Ze zien er onverzettelijk en fier uit, symbolen van onuitputtelijke benzinerijkdom, alsof de bronnen zich precies daar onder het plaveisel bevin- | |
| |
den. De zwarte slang, de teller, de ijle geur van benzine die om het apparaat hangt, het kijkglas waar de gouden vloeistof doorheen stroomt - over de hele wereld zijn de pompen hetzelfde. Ze bezitten een elementaire vorm. Bij een benzinemerk hoort reclame. Niet alleen de bestuurder die wanhopig met een bijna lege tank op zoek is naar een station moet opmerkzaam gemaakt worden op de dichtstbijzijnde energiebron, ook de reiziger die dank zij een volle tank nog vele honderden kilometers verder kan rijden moet zijn blik laten gaan over het aanlokkelijke uithangbord. Onbewust zal hij het merk registreren, totdat een merk zijn geliefde zal worden, het enige merk. Als hij het maar vaak tegenkomt: herhaling schept vertrouwen.
In Amerika zag ik merken als Esso en Mobil hemelhoog tegen de lucht afgetekend staan, als vliegers zweefden ze daar in de ruimte, op kilometers afstand zichtbaar. 's Nachts straalden ze: sterren aan het fluweelzwarte firmament.
Ondanks hun eenvoud vertelden ze me aldoor meer dan het benzinemerk alleen: ze riepen, elk in zijn eigen kleur, vorm en belettering, het beeld van een toevluchtshaven op waar soms bier te krijgen was, en altijd koffie, een hamburger en een wegenkaart als ik die van de streek waar ik doorheen reed nog niet in mijn bezit had. Architectuur langs de weg is een combinatie van overdadigheid en noodzakelijkheid. Hoogtepunt ervan is de golden arch, de M als een triomfpoort van McDonald's. De restaurants van deze koffie, Coca-Cola en sandwich-met-goudgele-frites keten vormen een onderdeel van de weg. Zoals een stadspoort vaak over een gracht is gebouwd, zo is het McDonald's restaurant over een speciaal voor dit toevluchtsoord aangelegde weg gebouwd. De automobilist verlaat de veilige beschutting van zijn auto niet, hij staat slechts enkele tellen stil om zijn bestelling te plaatsen en in ontvangst te nemen, en die vervolgens rijdend te nuttigen.
De wegarchitectuur in Nederland is beschaafd, met uitzondering van de lonely cowboy reclame bij Leiden. Amerika is, met heel die weelde aan vloekende kleuren, het paradijs.
Langs de Haarlemmerweg adverteert een meubelgigant, Henk Nieuwkoop, met onverslijtbaar kamerbreed bloemetjestapijt, verderop springt de LinMij in het oog, Car Wash achter de molen - tegenover de Volkstuinen Nut en Genoegen - prijst de wastunnel aan, compleet met shampoobehandeling en vederzachte borstels die de lak van de auto niet beschadigen.
De reclame is rommelig aangebracht, zonder opzichtigheid. De borden kondigen aan, zonder dat de automobilist in verleiding wordt gebracht een overbodige reisonderbreking te maken.
Nauwelijks heb ik Bos en Lommer verlaten (de Maggi-fabrieken flitsen voorbij, het gebouw van de Postbank verdwijnt achter me), of in de verte doemt de kerktoren van Halfweg op. Door de vertekening van het perspectief lijkt het alsof de weg regelrecht op de toren afstormt, ja, alsof het asfalt zich versmalt tot de torenspits van de kerk. Het gezichtsbedrog wordt steeds volmaakter. Zou reizen dan toch zoiets als dromen zijn? Zodadelijk schiet ik met auto en al langs de kerktoren de hoogte in. Maar waarschuwingsen gebodsborden behoeden me voor deze hemelbestormende onderneming en leiden me zonder gevaar door de beruchte bocht van Halfweg.
Eenmaal terug op honderdtien kilometer (in Halfweg is vijftig de veilige snelheid) ontvouwt zich in westelijke richting waar de lucht lichter is, de Noordzee weerkaatstend, het vergezicht dat het avontuur van autorijden en reizen uitmaakt, een vergezicht dat reikhalzend wordt genoten en almaar vergezicht blijft: een weg, afgeboord door de verticale lijnen van de lantaarnpalen, die ergens in de oneindingheid van grijze luchten niet meer dan een punt wordt die tenslotte oplost in het niets. Daar is de einder, daar is de horizon. En ook ligt daar Haarlem. Zonder het wonder van het perspectief en het perspectivisch verijlen van een snelweg zou het reizen niets anders dan alleen verplaatsen zijn. Het perspectief vuurt het verlangen naar beweging aan; het heeft de aantrekkingskracht van een machtige magneet, en het blijft ondanks het afleggen van kilometer na kilometer aldoor hetzelfde, totdat aan het eind van de weg een stad verschijnt. De drang om het verdwijnpunt van het perspectief te naderen is als het drinken van zout water: het lest nooit de dorst.
Tussen Halfweg en Haarlem klimt de N5 de hoogte in om ongelijkvloers te kruisen met de A9, Alkmaar-Den Haag. Ik bevind me middenin een volmaakt klaverblad. Wegen boven en beneden me. Een rotonde sluit zich om me heen. De stroken asfalt vervlechten en verknopen zich, vloeien in een en waaieren weer uit in de vier windrichtingen. Voor mij is er geen twijfel mogelijk: Haarlem. De borden staan er, en meer nog dan de borden vertelt het uitzicht vanaf het viaduct me waarheen ik moet. De Spaarnestad verheft zich boven de vlakke polder, de reusachtige leigrijze juwelenkist van de St. Bavo ligt als een schat vol beloften in het landschap.
| |
| |
Voortrijdend, sneller naarmate ik mijn bestemming nader, passeer ik een Shellbenzinestation. Onder een dak zo groot als een tennisveld staan de pompen keurig in het gelid opgesteld, als lego-steentjes daar neergezet door een zorgvuldige kinderhand.
De rode letters op een gele achtergrond zijn de enige kleuraccenten in de omgeving. Shell: het merk van mijn jeugd. Als achtjarige maakte het mij de trotse bezitter van een paspoort waarin ik stempels van landen en pompstations verzamelde. Zo werd het reizen al vroeg aangewakkerd. Het station heeft geen enkele intimiteit. De ruimte is te open, de benzinegeur vervliegt er meteen. Veel mooier is het kleine BP-depot verderop. Maar dan ben ik Haarlem al binnengereden. De twee pompen langs de ventweg, in de namiddag verlicht door drie lantaarns, doen me aan mannetjes denken, precies zoals een kind de apparaten zou tekenen: een rechthoekig lichaam, de armen als twee slangen, een hoofd waarin de letters BP staan geschreven. Ze ogen behulpzaam. Ik rijd verder de stad in, langs een haag van verkeerslichten en borden. Zandvoort, Bloemendaal, Haarlem-Schalkwijk: de weg gaat maar door, nieuwe perspectieven openend.
De Amsterdamse Poort lijkt op een ongenaakbaar middeleeuws kasteel. Ik kijk om me heen naar de werveling van voetgangers, verkeerslichten, auto's en richtingborden met namen van steden, dichtbij en ver. Ik lees de vertrouwde en betekenisvolle taal van de weg en verlang ernaar de wil der wilde wegen overal heen te volgen, want onderweg ben ik nooit ontheemd.
|
|