Hollands Maandblad. Jaargang 1988 (482-493)
(1988)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Adam PijnackerNiets wijst erop, dat we
vertrekken. De boegbalk glimt
strak, en het anker. De romp
bevracht in ruim water, totaan
de boorden, met sabelhouwen
en snijwonden, beloftes van
titels, hier en daar een veste.
De trossen hangen slap,
de vaatjes gisten en lekken.
De dekhanden die aldoor komen
zeggen: Vroeger of later, als
alles anders wordt. Een open
baai, toegedekt met licht,
een blauwe doek geeft zweet af.
| |
Winter te O.De bomen, wohltemperiert
langs de vestingwallen, kaf
waait op uit de silo, in het
spuikanaal kruipen schotsen op
elkaar, dieren, die het land
zoeken en roemloos ondergaan.
En de ooi, kniediep in be-
vroren gras, is ontvangen, als
wij, van hetzelfde glazen
pantser, in aller vroegte uit
rijden gegaan, nu of nooit,
het spoor was vers, of niets
zou hier nog ooit gevallen,
akkers, een winter verweg, een
blauwdruk van de schepping.
| |
[pagina 56]
| |
WolkEens, toen ik dacht, dat ik
anomphalus was, onkwets-
baar ging ik door de netels,
in kantelpas. In me droeg
ik een wolk. Ik meende, dat
ik de lopende zelf was,
een wandelend hiëroglyfe,
een adam, wiens lopen staat
in rotssteen gekrast, maar
in hem werkt de wolk zich-
zelf van vorm naar vorm,
zijn stilte boetserend, tot
hij ontploft in de ribben-
kast. Ik, die, lopende, liep,
volgde, met puilende navel.
| |
RoggeBomen langs de akker, geteld.
Op de kop af nul. Meegedraaid
zijn ze met de zonnewende,
en ook de fietsers zijn langs
de paden vervluchtigd, mal-
traiterend hun angstige dijen.
De boeren hebben zichzelf weg-
gewuifd bij wijze van groet,
en plotseling is het wel erg
stil geworden in de wereld.
Enkel rogge nog. Geen plaats
om er een woonzuil te bouwen,
hoog boven het cirkelend gewas,
opdat tenslotte iemand nog
kan getuigen, hoe alles één
zaadspillen moest worden, één
geest, één onafzienbaar deinen.
Ook hem riep de rogge tot zich.
| |
[pagina 57]
| |
KlokBij donker het betasten van
donker, in de spieren de lucht
van het aas. Vlakbij beiert
een klok, de klepel bij
elke zwaai lichter, bij elke
dreun korter aangebonden.
Als weldoener kom ik, maar
bij mijn intocht ter stede
zijn straten en kwartieren
plotseling leeg, een zacht
gekerm daargelaten, een
droge kuch, een darmstoring.
Maar eens, als het tijd is,
zal de klok worden terug-
gevonden, op meters diepte.
Luid dan de tijd, als het tijd
is om te luiden, te oogsten,
te vieren en af te rekenen.
|
|