| |
| |
| |
De waterdame
Rascha Peper
Er bestaat nog een foto van haar - genomen na de moord maar voordat zij mijn grootvader leerde kennen. Ongeveer 1915 dus.
Zij zit in een wijde, rieten stoel voor een tuinprieel waarvan de opengewerkte, witte voorkant als een boog om haar heen staat. Ze zit niet, zoals veel tijdgenoten, stijf rechtop, de handen in de schoot, in de lens te staren. Ze leunt wat achterover; haar rechterhand ligt op de brede armleuning van de stoel, de linker op de rug van een cyperse kat op haar schoot. De kat kijkt wel in de lens en ligt duidelijk niet op zijn gemak: de ogen zijn waakzaam rond, de oren staan gespitst op de kop. Hij ligt in sfinx-houding, de achterpoten springbereid; het is haar hand die hem, achteloos bedwingend, op zijn plaats houdt. Geef haar de kat maar op schoot, heeft mijn overgrootmoeder misschien gezegd, zij is zo gek met de kat!
Ze kijkt naar een punt ter linkerzijde van de fotograaf, ernstig, zonder glimlach. Ik stel me voor hoe hij haar gezien heeft vanachter de zwarte doek boven de driepoot. Heeft hij een paar sekonden langer gewacht met afdrukken dan noodzakelijk was om haar die paar sekonden voor zichzelf te hebben?
Want zij is adembenemend. Een hartvormig gezicht. Een tedere wanglijn, grote, peinzende ogen, een ernstige maar zachte mond. Haar hals is een beeldhouwersdroom, de schouders zijn tenger en toch vol. Ze draagt het donkere haar in één vlecht, die tot ver over de rechterborst valt. Een ongebruikelijke haardracht in die tijd voor een twintigjarige, denk ik. Meer iets voor meisjes van een jaar of vijftien.
Iedere vorm van opsmuk ontbreekt - of men zou het simpele kanten kraagje op de donkere japon als zodanig willen aanmerken. Ze draagt hals- noch oorsieraden, de smalle handen zijn zonder ringen, aan haar kapsel ontbreekt alle koketterie.
Er zijn mooie vrouwen, die zich opzettelijk sober kleden en iedere vorm van versiering nalaten - uit raffinement. Hun schoonheid treft dan des te meer, weten ze. De gedachte dat zij tot dit soort vrouwen zou behoren komt echter niet op bij wie naar haar portret kijkt. Daarvoor is haar blik te vreemd, te starend, te veel in zichzelf gekeerd. Dit is het gezicht van iemand aan wie iedere neiging zich voordelig te presenteren vreemd is, die geen weet heeft van familieleden en vrienden die haar foto in een zilveren lijstje op het dressoir zullen zetten en geen deel aan de gezellige opwinding om de komst van de fotograaf in deze zomertuin. Zij kijkt niet naar het vogeltje. Schuin achter de man, die zich bukt onder de zwarte doek, neemt zij dingen waar die niemand ziet.
- Wat was ze toch mooi..., zeg ik.
Mijn moeder werpt een schuine blik op de foto.
- Ze was een knappe vrouw, ja. Maar toch kan je hier ook zien dat ze niet goed bij d'r hoofd was. Wil je een stukje leverworst? Die maakt de slager zelf, moet je eens proeven!
- Wat praat je toch altijd gevoelloos over haar.
- Ach, het is toch waar? Ik heb geen enkele reden om anders over haar te praten! Ik verwijt haar niets, hoor, ze kon er gewoon niks aan doen dat ze zo was.
Ze loopt naar het raam en tikt een paar maal met haar trouwring tegen het glas. Mijn zoon, die in de tuin bezig blijkt met de beklimming van een zorgvuldig gecultiveerde fluweelboom, springt bij het zien van haar heen en weer bewegende wijsvinger naar beneden en zwaait terug.
- Zo'n doerak, hè?, zegt ze lachend. Maarre... wat ik zeggen wilde: als ìk me nooit wat van jou had aangetrokken, dan had jij nu ook niet veel gevoelens voor mij, hoor! Zo is het nu eenmaal.
Ik zwijg en kijk naar de beeltenis van het meisje dat mijn grootmoeder zou worden. Naar de smalle rechterhand op de stoelleuning. De hand waarmee zij de pook geheven heeft - als zij rechts was tenminste. Er staat een aureool van eenzaamheid om het stille gezicht. Als het inderdaad 1915 was, had ze nog twaalf jaar te leven.
- Neem die foto's maar mee als je ze wilt hebben, zegt mijn moeder. Ik kijk er nooit meer naar en jij haalt ze altijd te voorschijn. Neem het hele mapje maar. Die brieven mag je ook hebben!
| |
| |
Erg veel weet ik niet over haar. In de familie werd zelden over haar gesproken, door mijn moeder al helemaal niet. Wàt ik weet is me verteld door haar zuster Alexandra, mijn oudtante, die pas een paar jaar dood is. Én uit de brieven van mijn overgrootmoeder die nu in mijn bezit zijn.
De jongste van vier dochters was ze. Een nakomertje. Maar niet het zelfverzekerde, een ieder om de vinger windende engeltje dat men in het welgestelde fabrikantengezin zou verwachten. Tot haar vierde jaar sprak ze geen woord. Ze brabbelde wel wat, maar altijd in zichzelf, nooit tegen een ander. Soms kon ze in een hevig gekrijs uitbarsten waarvan niemand de oorzaak begreep en waarin ze niet te troosten viel. Hoewel het leek alsof ze haar ouders en zusjes amper herkende, raakte ze door vreemd bezoek geheel van streek, zodat men haar uiteindelijk maar niet meer met onbekenden confronteerde.
Ze was opvallend sterk gehecht aan een platte, houten doos waarin oorspronkelijk schaakstukken gezeten hadden - de buitenkant van de doos vormde in uitgeklapte toestand een schaakbord - maar waarin zij touwtjes, knopen en klosjes bewaarde. Haar enige speelgoed.
De kleuterleeftijd voorbij verbaasde zij iedereen door plotseling toch te kunnen spreken en nog wel in heel redelijk gebouwde zinnen. Ze deed dat echter weinig en op onvoorspelbare momenten. Vragen stelde ze niet en wie haar iets vroeg kreeg vrijwel nooit antwoord. Ze deed onverhoeds mededelingen, alsof ze in haar geheimzinnig huis een luikje openzette waardoor men even naar binnen kon kijken. Lang niet altijd was het begrijpelijk wat ze zei, maar men was er toch blij mee. Eens echter - ze was toen een jaar of zeven - kwam ze naar haar zuster Lex toe en vroeg:
- Weet jij wie ik ben?
- Jij bent Clara, zei Lex verrast.
- Ja, ik ben Clara, zei ze. Maar eigenlijk ben ik de waterdame!
- De waterdame? Vertel eens over de waterdame, Clara!
- Ja, zei ze, maar zweeg weer en kwam er nadien nooit meer op terug.
Artsen konden niets met haar beginnen. Lichamelijk was ze volkomen gezond.
Toch ging het in de loop der jaren beter. Langzamerhand leek ze te gaan beseffen bij een gezin te horen. Aan tafel luisterde ze naar de gesprekken. Ze lachte wel eens naar haar moeder of naar een van de zusjes. Toen de oudste zuster haar trouwjapon aanpaste stond ze erbij en zei dat het mooi was. Ze verloor haar belangstelling voor de schaakdoos en begon in platenboeken te bladeren.
Gaandeweg legde ze ook haar schuwheid tegenover vreemden af. Weliswaar sprak ze niet tegen hen, maar als haar moeder het vroeg wilde ze wel in de salon komen, een hand geven en geruime tijd blijven zitten. Als het vrouwelijk bezoek betrof tenminste, want voor mannen was ze bang. Vooral voor oudere mannen, mannen met baarden en snorren of harde stemmen. Ook de haar bekende mannen gold die angst. Met haar vader sprak ze nooit en ze ging zelden bij hem in de buurt zitten. De bulderende manier van lachen van de verloofde van één van de zusters deed haar ineenduiken. Als de tuinman aan het werk was ging ze niet naar buiten.
Voor het drietal jachthonden van haar vader was ze eveneens bang, hoewel dat goedmoedige dieren waren die geen mens kwaad deden. Met het oog op haar werden ze zelden of nooit in huis gelaten.
Zeer gehecht was ze daarentegen aan de cyperse poes, die eens door een familielid meegebracht was en die uitgroeide tot een groot, mager woestijndier, trots en nerveus en met een evenredige voorkeur voor haar.
Met haar moeder was zij het meest vertrouwd. In gezelschap keek ze naar buiten, naar de vloer óf naar haar moeder, vertelde tante Lex.
- Mama had zo'n speciale manier om haar in het voorbijgaan even over het haar te strijken. En dan zong ze: Claartje-meisje-m'n-patrijsje! Dan lachte ze altijd.
Het was ook haar moeder die haar tenslotte leerde lezen en schrijven. Dat laatste bracht ze nooit in de praktijk, het eerste wel, op den duur zelfs met ware hartstocht.
- Ze las alles wat maar voorhanden was: tijdschriften, romans, gedichten.
- Gedichten? Wat voor gedichten?
- Ach, nou ja, dat weet ik niet meer. Wat men zoal las in die tijd hé? Dat kwam, mama las wel graag poezie en dan gaf ze het Clara ook.
- Maar begreep ze dan wat ze las?
- Dat weet ik niet. Daar kwam je bij haar niet achter. In ieder geval las ze het graag, dus ze zal er op haar manier wel wat van begrepen hebben!
Achttien jaar was ze toen het ongeluk gebeurde. Want in de familie sprak men er in die bewoording over. In het dorp sprak men van de moord.
Hoe heeft men haar gezien in de jaren eraan voorafgaand? Wat dacht de dorpsjongen, glurend door een heg of spiedend vanuit de kersenboomgaard als hij haar in de tuin zag lopen? Wat dachten de gasten van mijn overgrootouders die in de salon een handje
| |
| |
kregen van dit godenkind wier ogen verten weerspiegelden waar geen sterveling ooit een voet zette?
Ik stel mij haar voor, zittend in de serre van haar ouderlijk huis. Haar gezicht is over een boek gebogen. Het licht van een leeslamp strijkt over haar wang. Als koraal liggen haar doorschijnende vingers om de kaft. Ik laat haar Gorter lezen of Perk of Dèr Mouw.
Een rechtbankverslag of een psychiatrisch rapport is niet bewaard gebleven. Ook geen kranteartikelen. Tante Lex sprak er niet graag over. Mijn moeder weet er niets van; het lijkt alsof ze er niemand ooit naar gevraagd heeft.
De man die met ingeslagen schedel half in de schouw liggend gevonden werd, was een kennis van de familie. Aannemer van beroep, jager en hondenfokker in zijn vrije tijd. Een joviale kerel, getapt in de buurt, geliefd bij het schone geslacht. Zeven kinderen.
Zij was alleen thuis die middag, op een oude dienstbode na, die bessen plukte in de tuin en niets gehoord heeft. Mijn overgrootouders legden een korte visite af in de omgeving. Het ene zusje dat nog thuis woonde, was in het dorp om naar een optocht te kijken; de jongste dienstbode ook. Het waren de ouders die het eerst thuis kwamen en het lijk vonden.
Zij werd op haar kamer aangetroffen, zittend op de vloer met de oude schaakdoos weer voor zich en alle klosjes en lintjes er omheen uitgespreid. Ze gaf haar moeder geen antwoord, geheel verdiept in het herinrichten van de doos. Bloed kleefde op haar gezicht, haar haren, in haar hals en op haar jurk. De kat zat naast haar en tikte tegen de klosjes.
In de psychiatrische inrichting waarin ze op last van de rechter opgenomen werd, is ze slechts een jaar geweest. Toen kregen haar ouders toestemming haar weer bij zich in huis te nemen. Want ze kwijnde er weg: wilde tegen niemand spreken, verschool zich onder bedden en in kasten en werd zeer mager.
Thuis ging het direkt veel beter. Ze droeg de poes rond, kwam uit zichzelf in de salon zitten en wilde de dienstboden bij het mangelen helpen. Soms waren er korte gesprekken met haar te voeren, hoewel niet over het ongeluk. Tekenen van berouw of afschuw over het gebeurde toonde ze nooit. Wel zei ze eens tegen haar zuster Lex: Clara's straf is nu voorbij!
Bang voor mannelijke bezoekers was ze echter meer dan voorheen. Maar die kwamen niet zo vaak meer. Mijn overgrootouders waren door de gebeurtenissen nogal in een isolement geraakt: de zusjes en hun echtgenoten en kinderen en een paar andere familieleden waren de enigen die nog regelmatig op bezoek kwamen. Vooral op de twee oudste zusters was ze wel gesteld en ze gaf er dikwijls blijk van hun bezoek op prijs te stellen - zolang ze maar niet probeerden hun babies op schoot te geven. Want van zuigelingen, vooral als die huilden, schrok ze hevig.
Het was in deze tijd dat een zuster van mijn overgrootvader, die tot dusver vlakbij gewoond had, met man en kinderen naar Brussel verhuisde. Uit de brieven die mijn overgrootmoeder haar heeft geschreven - en die ik nu bezit - klinkt verdriet door over het verlies van deze goede vriendin.
‘Eerlijk gezegd, mijn lieve Louise, zoude ik ook maar 't liefst vertrekken uit dit huis, waarin zoo menige nare herinnering ons kwelt, maar je weet: met Arnold valt zooiets niet te bespreken. En of 't voor Clara goed wezen zou?’
Op een zomermiddag in het jaar 1916 maakte een jongeman van vijfentwintig jaar in zijn gloednieuwe Citroën een rijtoer door de dorpen van de heuvelrug, niet ver van de stad waarin hij pas zijn studie had beëindigd. De zon zal wel geschenen hebben en de gemaaide weilanden zullen naar behoren hebben gegeurd. De linnen kap van zijn automobiel was natuurlijk omlaag geschoven. Chaufferen had hij pas geleerd en hij had er danig plezier in; boerenkinderen zullen zijn blijven staan om hem na te kijken.
Maar in een kromming van de weg reed hij opeens een kat aan. Hij stopte en liep terug naar het dier dat nog een paar stuiptrekkingen gaf en toen dood was. Omdat hij een fatsoenlijk mens was die de gevolgen van zijn daden niet uit de weg ging, pakte hij het dier op en liep ermee naar het grote, achter rozenhagen verscholen huis uit de tuin waarvan de kat blijkbaar overgestoken was en waar hij dus wel thuis zou horen.
Ik zie hem het tuinpad oplopen, het dode, gestreepte lijf op beide handen voor zich uit dragend. Hij heeft de knickerbocker aan en de autopet op, die ik ken van één van mijn moeders foto's. Daarop staat hij naast het portier van een zwarte Citroën, één been soldatesk op de treeplank. In zijn ene hand houdt hij die tweed pet, de andere ligt los om het middel van een mollig meisje in een charleston-jurk, dat lachend achterover leunt en daarbij een spitsgepumpte voet ver naar voren steekt. Op de achterbank van de auto zitten twee lachende jongemannen met beschaafde, gladde gezichten, een meisje met een strohoed op tussen zich in.
| |
| |
Hij heeft een mager gezicht en achterover gekamd, golvend haar. De kleur van zijn ogen is op de foto niet te zien maar nog op hoge leeftijd waren ze helderblauw, weet ik. Hij lachte ook. Hij heeft paardachtige tanden in een wijde mond. En toch zijn zijn ogen noch zijn mond die van de bon-vivant die hij op dat moment speelt. Ze zijn veeleer die van de dromer die in de realiteit vlucht. Die deel wil hebben aan het vrolijke, ongecompliceerde leven dat toch heus moet bestaan! Dat men zelf maken kan - met zijn voet op de treeplank van een nieuwe automobiel en zijn hand om de leest van een mollig meisje.
Op die dag moet hij haar voor het eerst gezien hebben. Onder welke omstandigheden? En hoe reageerde ze op de vreemdeling die haar kameraad dood het huis in bracht? De brief van 15 juli 1916 vermeldt dat niet. Er staat alleen maar dat ‘Clara geheel overstuur was van het geval en Geertje wilde verhinderen 't beest te begraven’.
Maar des te meer staat er in over het tweede bezoek van mijn grootvader. Want een week later belde hij opnieuw aan. Weer met een poes bij zich, maar nu één die nog maar net aan het leven begonnen was en amper over de rand van het mandje, waarin hij werd meegebracht, kon kijken.
- Voor uw dochter, zei hij verklarend tegen mijn overgrootmoeder, die direkt begreep hoe de vork in de steel zat en hem op het terras achter het huis nodigde. Hij kreeg een kopje thee en zij hielp hem voorzichtig uit de droom: haar dochter was geen gewoon meisje, contact met haar was heel moeilijk en voor vreemden sloot ze zich al helemaal af; men moest haar eigenlijk als patiente zien. Maar dat jonge poesje was bijzonder attent van hem. Werkelijk heel lief. Zij zou het Clara geven. Hij werd hartelijk bedankt.
Ik zie het ernstige gezicht waarmee hij haar aanhoort. Hoe vaak heeft hij de dagen hieraan voorafgaand voor het raam van zijn kamer naar buiten staan staren? Hoe vaak heeft hij niet gehoord dat er iets tegen hem gezegd werd? (‘Hee, droom je?’) Hij heeft breed gelachen tegen het charleston-meisje en bij zichzelf gedacht: Wat wil ik nu eigenlijk? Zij is toch een reuzemeid?
En ik hoor hem vragen:
- Mag ik het haar zelf geven?
‘En wijl hij zoo een rustig, innemend jongmensch was,’ schrijft mijn overgrootmoeder, ‘dacht ik bij mezelve: wellicht zal hij Clara niet al te veel afschrikken en ik heb haar van haar kamer gehaald zeggende: “Meiske, buiten is iemand die je iets geven wil, iets dat je zeker heel lief zult vinden”. En zij is gewillig met mij meê gegaan. In den tuin schrikte zij een weinig (ik weet niet of ze hem herkende), maar ik nam haar bij de hand en vestigde haar aandacht op het katje, dat heusch een allerliefst beestje is, geheel zwart met witte pootjes en ook witgebeft - heel parmant. Hij was opgestaan en hield het diertje in zijne handen, maar was zo verstandig niet op haar toe te loopen doch op zijn plaats te blijven staan. Ik merkte, dat haar nieuwsgierigheid naar 't diertje het van den schroom won. Zij liet mijn hand los, liep erheen en bleef op eenige passen van hem staan kijken. Hij zeide niets, alsof hij begreep, dat hij haar hiermede verschrikken zoude (hetgeen zeer juist was: de meeste menschen spreken te snel en te veel tot Clara). Ik was wat terzijde gebleven en sloeg hen gade. En ach, Louise, toen 'k zag hoe hij naar haar keek, was het mij alsof ik door zijne oogen schouwde en het was mij zoo droef te moede, dat God juist de schoonste van onze kinderen zoo een ongelukkig lot heeft toebedeeld.
Toen zeide hij eenvoudig: “Dit heb ik voor U meêgebracht” en gaf haar het diertje in handen. Zij nam het aan en bukte er wat overheen, waarop het katje onmiddellijk tegen hare loshangende vlecht begon te tikken. Ze moesten beide lachen en zij geleek een gansch normaal meisje. Toen keek ze hem opeens aan en vroeg: “Waarom geeft U mij een nieuw streepdier?”s Ik wist niet wat ik hoorde, Louise, toen ik haar zoo onbevangen een vraag stellen hoorde aan zoo een onbekende heer!
Ook zijn antwoord was heel opmerkelijk. Hij zeide: “Omdat ik niet in uwe herinnering wil blijven als een koerier van den dood, maar van het leven!” Daarbij keek hij heel vriendelijk naar haar en zij bleef stil terugkijken met een wat verwonderd gezichtje, naar 't mij voorkwam, maar zoo rustig! Toen draaide zij zich plotseling om en ging heen met het katje, ofschoon Geertje juist met een schaaltje melk kwam aanloopen en wij probeerden haar te overreden nog wat te blijven.
Met den jongeman, Leonard Bosschaert heet hij, heb ik nog enigen tijd in den tuin gezeten en over allerlei gesproken. Hij is een jong jurist, versch van de Universiteit, en maakt, ik zeide het al, een heel sympatischen indruk. Hij sprak niet meer over Clara maar vroeg bij het afscheid nemen heel ernstig of hij nog eens terug komen mocht. Ik was ontroerd, maar dacht er toch maar het beste aan te doen vrijuit met hem te spreken. Dus zeide ik hem ronduit, dat hij zich, wat Clara betreft, geen illusies maken moest. (Over het noodlottige ongeluk heb ik in het geheel niet gesproken, daar ik 't niet noodig vond hem zoo volledig in te lichten.) Dat begreep hij
| |
| |
wel, antwoordde hij, maar toch...! Enfin, 'k heb hem gezeid, dat wij hem gaarne nogmaals ontvangen zouden, wat ik trouwens oprecht meende, en er 's avonds direct met Arnold over gesproken. Die meent, dat het zoo een vaart niet loopen zal. Een verstandig jongmensch, een jurist nogal, zal zich toch niet serieus verlieven in een geesteskrank meisje, meent hij. Het lijkt waarschijnlijk, dat hij gelijk heeft en dat ik mij om niets zorgen maak. Maar... hoe hij haar gezien heeft, Louise, daarbij was Arnold niet aanwezig.
Intusschen is Clara dol met het kleine katje, hetgeen ons natuurlijk verheugt. Over den gever heeft zij niet meer gesproken, ofschoon zij gisteren, des avonds bij ons gezeten, naar den courant keek, die Arnold aan 't lezen was en plotseling zeide: “De Koerier”.’
Deze brief is heel dun. Als je niet oppast bladeren er zomaar stukjes af. De vouwen zijn doorgesleten: wat daar staat moet men grotendeels raden.
Vast en zeker heeft Louise hem niet zo vaak gelezen als ik. ‘Ook zijn antwoord was heel opmerkelijk...’. Ik haal hem telkens weer te voorschijn.
Zij wijst naar het einde van de tuin.
- Daar, waar de boomen ophouden, is water. Daar leven de kleine groenen, die niet door de bladeren zakken. Zij spreken ook... maar pas als de zon weg is. Ik kan hen niet verstaan... Als ik dichterbij kom, springen ze in het donker. Ze hebben angst voor mij...
- Komt U daar dikwijls?
- Ja.
- Mag ik ze ook zien?
- Ja.
- Laat U mij dan zien waar het is?
- Ja.
- Kom, laten we dan gaan.
Deze dialoog is door mijn overgrootmoeder opgetekend in september 1916. Nog geen twee maanden na zijn eerste bezoek.
Over de ernstige gesprekken, met hem gevoerd, schrijft zij. Eerst alleen met hem, later ook met zijn geschrokken ouders. Hun ongerustheid en weerstand. De gezamenlijke waarschuwingen, vermaningen en wijze raad. Over de twijfels en voorzichtige adviezen van de geraadpleegde direkteur der psychiatrische inrichting. Over de mening van de zusjes en andere familieleden, ook die van Louise.
En over zijn vastberadenheid. Over de klank van zijn stem als hij tot haar sprak. Over de gelatenheid waarmee hij haar slechte dagen onderging, de dagen van volstrekte ontoegankelijkheid waarin ze niet van haar kamer wilde komen of zich zelfs verstopte. Maar ook over de keer dat ze hem ter begroeting de hand toestak en hij die met de palm naar boven draaide om hem licht te kussen. Over de lach in zijn ogen toen ze enige dagen later, bij een volgende begroeting ernstig zei:
- U mag wel aan mij ruiken!
‘Jelui weet waarschijnlijk nog wel, dat Clara zoo een hevige afkeer van sneeuw heeft. Daarvan is zij altijd al angstig en onrustig geweest, als kind al. Vreemd genoeg is 't niet zoozeer de sneeuw zelf die dien angst veroorzaakt, maar de sporen die men maakt in de sneeuw. Ook en juist hare eigen voetstappen jagen haar groote angst aan en zij komt dan ook zelden buiten als 't wit is.
Nu kwam Lex en ons Lotje den verleden Zondag op bezoek (Lex is nog wat zwak na de geboorte van den jongsten, maar 't gaat toch wel weêr), terwijl het den geheelen Zaterdagnacht gesneeuwd had; voor 't eerst hier dit jaar! De tuin was sprookjesachtig mooi!
Clara was reeds eenige dagen zeer teruggetrokken en wilde zelfs niet van haar kamer komen toen Lex arriveerde, wijl 't luid geroep der kinderen haar dan verschrikt. Lex heeft nog even bij haar boven gezeten, maar niet lang want zij wilde niet spreken, zoodat Lotte maar in 't geheel niet naar haar is toegegaan. Juist toen wij gezamenlijk thee dronken, trad Leo binnen, die ons vaak op den Zondagmiddag bezoekt. Hij beloofde de kinderen terstond om met hen een sneeuwman te gaan maken en wijl 't weêr zoo prachtig zonnig was, dat de geheele tuin schitterde, besloten wij allen naar buiten te gaan. Van 't sneeuwman maken kwam niets, daar de sneeuw niet wilde kleven, maar de kinderen hadden natuurlijk toch veel pleizier.
Na een poosje zagen we, dat Clara in de eetkamer voor het raam stond en Leo zeide: “Ik ga vragen of zij buiten komen wil”. Wij hadden hem nog niet over hare sneeuwangst verteld. Lotte en Lex wilden hem ervan afhouden maar hij ging trots hunne waarschuwingen naar binnen en bleef nogal lang weg, zoodat wij reeds meenden, dat hij Clara binnen gezelschap was blijven houden. En toen verschenen zij plotseling toch buiten! Zij had hare wintermantel aan, een muts op en droeg oude winterlaarsjes van mij, die Geertje blijkbaar uit de kast gehaald had. Zij liepen langzaam; zij schuin achter hem, strak op den grond kijkend met een bleek en gespannen gezichtje en stevig zijn hand vasthoudend. Wij zagen hoe zij naderden, hoe hij onder 't loopen rustig tot haar sprak, en waren allen zeer bewogen.
| |
| |
Op dat oogenblik heb ik begrepen, Louise, dat de liefde van dezen jongen meer voor haar beteekenen kan, dan alles waartoe onze bezorgdheid en goede bedoelingen ooit kunnen leiden. En dat wij 't maar overgeven moeten en maar moeten zien wat er van komt, met vertrouwen in de hand Gods. Is zij tenslotte niet een jonge vrouw? En zal zij de teederheid van een jongeman uiteindelijk niet kunnen beantwoorden?’
Dit is de laatste brief uit het mapje.
Waarom? Is de vertrouwelinge van mijn overgrootmoeder onverwacht naar huis teruggekeerd? En was zij de enige in de familie die brieven bewaarde? En waarom zijn nu juist déze brieven, gericht aan deze verre tante, in mijn moeders bezit geraakt? Mijn moeder heeft geen nadere toelichting te geven dan dat zij ‘ze altijd al gehad heeft’ en tante Lex is dood.
Zij trouwden in de zomer van 1917, met een speciale toestemming van de rechtbank en in een naburige gemeente. Alleen de naaste familie was bij de korte plechtigheid aanwezig. Daarna betrokken ze - mét mijn overgrootmoeder, die de eerste maand bij hen bleef - een klein maar lieflijk gelegen huis, niet te ver van de stad met het advocatenkantoor en ook niet te ver van het ouderlijk huis. Geertje verhuisde mee en voerde de huishouding met de liefdevolle en solidaire soort gedienstigheid die in die jaren nog voorkwam. De witgebefte kater was eveneens meegenomen. En de schaakdoos toch ook nog.
- Maar ging het niet goed?
Het is de laatste keer dat ik tante Lex eens alleen spreek, zonder zonen, dochters, kleinkinderen, neven, nichten of bridgepartners om haar heen. Eigenlijk ben ik haar speciaal daarvoor op een doordeweekse ochtend gaan opzoeken. Peinzend voor haar doen laat ze haar wakkere, bruine oogjes over het grasveld voor de verzorgingsflat glijden. Het is mijn laatste bezoek aan haar.
- Toch wel, toch wel... in het begin. Ik geloof dat ze veel van je grootvader hield in die jaren. Ik ging er regelmatig op bezoek, 's middags meestal. Dan zat ze te lezen of in zichzelf te praten. Soms viel er dan een gesprek te voeren, maar vaak ook helemaal niet. Dan leek het niet tot haar door te dringen dat er iemand was. Maar dan opeens kon ze zo luisterend haar hoofd opheffen! Dan kwam Leo eraan in de auto en herkende ze het geluid van de motor al op een afstand, terwijl ik nog niks gehoord had!
En dan deden ze zo'n kinderlijk spelletje, altijd weer. Nog voor hij binnen was rende
| |
| |
zij naar boven en bleef in een bocht van de trap door de spijlen naar beneden zitten gluren, de hal in. Hij vroeg dan aan Geertje: is Clara er niet? Nou, die zei dan dat ze er daarnet nog was. Leo ging dan overal zoeken en zag haar uiteindelijk zitten. Dan sprong hij de trap op, tilde haar op en droeg haar naar beneden. Een plezier dat ze dan had! Ja, ze hield zoveel van hem als maar mogelijk was... voor haar. En hij...
De roze gepoederde wangetjes in het craquelé-gezichtje bollen op en ze schudt een paar maal net zo met haar hoofd als wanneer ze over het kattekwaad vertelt dat haar zoons meer dan een halve eeuw geleden uithaalden.
- Ach, ik heb nooit een man gekend die meer zorg en aandacht aan een vrouw besteedde dan hij. Hij heeft alles gedaan om haar los te maken uit de schimmenwereld waarin ze vastzat. En dat lukte hem ook, gedeeltelijk. Ze bloeide op als hij bij haar was. Zijn aanwezigheid maakte haar direkt rustig en veel normaler, zal ik maar zeggen. Ze sprak dan samenhangend en had opeens ook aandacht voor de mensen en dingen om haar heen. Alsof hij haar zintuigen bestuurde, alsof hij haar nieuw bloed gaf. Zie je, dat kan een grote liefde doen..., een heel ander mens van iemand maken! Ik heb me vaak afgevraagd hoe het gegaan zou zijn als er geen kind gekomen was.
In oktober 1918 werd mijn moeder geboren.
Voor de familie was de geboorte van dit gezonde, krachtige kind een triomf van de liefde over de waanzin! Had men aan de totstandkoming van deze bijzondere verbintenis slechts aarzelend meegewerkt, de ontwikkelingen in het prille huwelijk angstvallig scherp gevolgd - dit was nu toch een bewijs van de juistheid van hun omstreden toestemming! Men was ontroerd.
Maar de blijdschap duurde niet lang.
Dat Clara tijdens haar zwangerschap nooit blijk gegeven had van inzicht in of aanvaarding van haar toestand - laat staan van vreugde erover - had men niet echt zorgwekkend gevonden. Als het kind er eenmaal was zou de natuur zijn rechten wel doen gelden: moederinstinct was sterker dan geestverwarring! Ook mijn grootvader zal dat wel gedacht hebben, wíllen denken althans.
Van de bevalling, die zwaar en moeilijk verliep, herstelde zij voorspoedig; het kind wilde ze echter niet zien. Ook later niet, toen ze - weer geheel gezond, hoewel veel stiller dan voorheen - haar gewone leven leek te hervatten. Alle pogingen haar aan het kind te laten wennen faalden. Ze verstarde als het haar getoond werd, verkrampte als het begon te huilen. Wanneer men een enkele keer probeerde het haar in de armen te geven, duwde ze het weg. Als Leo het kind vasthield keek ze niet naar hem en leek niet te verstaan wat hij zei. Toen ze op een dag een vaas gooide naar Geertje die de baby op de arm de kamer binnenbracht, besloot men haar voorlopig dan maar niet meer met het kind te confronteren en af te wachten of de situatie zich ten goede keren zou.
Maar dat gebeurde niet. Als ze de zuigeling in een ander deel van het huis hoorde huilen, begon ze de kamer op en neer te lopen als een onrustig dier. Ze verstopte zich soms in de tuin en was daar slechts door mijn grootvader met veel gepaai en zoete woordjes vandaan te krijgen. Ze kreeg een zenuwtic om de mond en begon een vreemde gewoonte te ontwikkelen: van alle textielsoorten die maar in huis te vinden waren - kleding, gordijnen, handdoeken, meubelstoffen - knipte zij kleine hoekjes en reepjes af, om die in de schaakdoos op te bergen. En hoewel men scharen en messen zo goed mogelijk voor haar verborgen hield, zag ze toch telkens kans blouses en lakens kapot te scheuren, was niet voor rede vatbaar en werd zelfs agressief als men het haar wilde beletten.
Uiteindelijk werd het kind maar zolang bij één van de zusters ondergebracht - totdat zij tot rust gekomen zou zijn.
Maar mijn moeder keerde nooit meer in haar geboortehuis terug.
Want alsof ieder vermogen tot deelnemen aan het ‘normale’ leven haar mèt het vijandige kind had verlaten, geraakte zij dieper en dieper in een volstrekte ontoegankelijkheid. Mijn grootvader kon steeds moeilijker met haar praten; de familieleden vrijwel helemaal niet meer. De enige tegen wie ze soms opgewonden maar onverstaanbare fluisterbetogen hield, was de witgebefte kater die als vanouds altijd in haar buurt was.
Het knippen en scheuren hield aan. De schaakdoos kon het allang niet allemaal meer bevatten: een gehele hoek van de slaapkamer lag vol reepjes en rafels. Kleren- en linnenkasten werden zorgvuldig afgesloten. Goedkope jurken, flodderig beddegoed - speciaal door Geertje ingekocht - werden op in het oog springende plaatsen opgehangen en neergelegd. De gerafelde gordijnen en vernielde sofa's wachtten op betere tijden. Vreemd bezoek kwam er toch nooit.
Ze wilde steeds minder eten en veranderde gaandeweg in een schim, louter oog. Het kind daarentegen gedijde. Het was mollig en lachte en keuvelde tegen de tante. Op een dag vond men het natte levenloze lijf van de kater tussen de lapjes. Hij was in het bad verdronken en lag met guirlandes van lint, rafels
| |
| |
en kant omwikkeld opgebaard naast de schaakdoos. Na lang aandringen kreeg mijn grootvader uit haar los ‘dat hij vast vooruitgegaan was’.
Kort na mijn moeders eerste verjaardag werd ze in een psychiatrische inrichting opgenomen. Een andere dan een paar jaar tevoren en voorgoed ditmaal.
De ziekte had zich toch niet gewonnen gegeven.
- Nee, heus, ik kan me er amper meer iets van herinneren, zegt mijn moeder.
Ze zit op de welwillend onnozele manier van ik-zou-je-graag-helpen-als-ik-kon zowel haar hoofd te schudden als haar schouders op te halen. Alleen de aquarium-geschiedenis, die herinnert ze zich.
- Zo vaak kwam ik er niet, moet je rekenen. Een of twee maal per jaar en dat dan maar tot mijn zevende of zo.
- Je was acht en een half toen ze stierf.
- Nou ja, acht dan. Die vijver, die herinner ik me nog! Daar liepen we wel eens naar toe. Een prachtige vijver was het, met een eilandje middenin en met van die rieten eendemanden op palen. Er lagen roeibootjes langs de kant, daar wilde ik altijd in om naar de nesten te gaan kijken.
- Ging zij dan ook mee?
- Eh... nee, of misschien..., nee, ik geloof van niet. Nee, mijn vader ging alleen met mij. Ik was blij als we naar buiten gingen. Binnen was het zo beklemmend, een beetje griezelig ook. Je moest er heel stil zijn, als kind. Ja, er is eigenlijk maar één ding dat ik nog heel goed weet. Ik zal een jaar of zes geweest zijn. We waren daar op bezoek en daar begint mijn vader me opeens toch zo vreselijk te huilen. Hij gierde het uit met z'n handen voor zijn gezicht! Ik stond aan de grond genageld van schrik en werd plotseling door een zuster bij de hand gepakt en meegenomen naar een kamer waar een heel groot aquarium stond. Ik mocht de vissen voeren, zei ze. Maar dat wilde ik helemaal niet, zodat ze het zelf maar deed. Ik zie me daar nog voor dat aquarium staan en vol ontzetting naar die vissen kijken! Ik had mijn vader nog nooit zien huilen en later heb ik dat ook nooit meer gezien. Ik voelde me zo diep ellendig! Het was of de hele wereld wankelde! En die zuster maar praten over de vissen! Toen pas begon ik ook te huilen en te roepen dat ik naar m'n vader wilde. Toen bracht ze me terug naar mijn vader die aan een tafel zat en weer heel gewoon deed. Hij nam mij op schoot en toen kwam het wel weer goed. Maar weet je... tot ver in de volwassenheid heb ik geen aquarium kunnen zien! Dan kwam meteen de herinnering aan dat onthutsende verdriet weer boven! Gek, hé?
Op een avond in het voorjaar van 1927 werd haar lijk in de vijver van het gestichtspark gevonden. Zij had een evenwichtige indruk gemaakt de laatste tijd en mocht wel eens alleen uit wandelen gaan.
Al een half jaar na haar dood hertrouwde mijn grootvader met een goedlachse weduwe die twee zoontjes meebracht. Ze was niet helemaal van zijn stand, maar daar zal de familie weinig moeilijkheden over gemaakt hebben. Ze sloot mijn negenjarige moeder, die nu bij hen in huis kwam, onvoorwaardelijk in het ruime hart, schonk in de jaren daarop het leven aan nóg drie kinderen en bestierde haar woelige gezin met humor en liefde.
Haar grapjes, haar rijmpjes, haar sprookjes, haar puddingen in de vorm van een olifant of een vis, haar zwierige japonnen, maat 52, haar gulle en toch haast geluidloze lach waarbij de camee op haar boezem deinde als een scheepje op zee - ik heb ze óók gekend. Want zij ging met hart en ziel op in haar rol van grootmoeder en bakt in mijn herinnering immer poffertjes of wentelteefjes en naait vlinderkostuums met vleugels van gaas. Ze kon voor het slapengaan fluisterend over Blauwbaard vertellen zonder dat je daarvan echt bang werd omdat in haar huis angst niet bestond. Ze werd zeer oud en overleefde mijn grootvader bijna twintig jaar.
Hij stierf toen ik tien was. Een teruggetrokken man die altijd in zijn werkkamer aan een grote schrijftafel zat. Daar mocht je best binnenkomen - om de bolle, glazen pressepapier rond te draaien bijvoorbeeld of om aan zijn grote tafelpunteslijper de zuiverst denkbare punt te slijpen - maar dat deden de kleinkinderen niet vaak. Want hoewel hij heel vriendelijk was, was hij niet op kinderen gericht en deed hij weinig moeite om zich met hen te onderhouden. Mij kon hij wel eens zwijgend aandachtig opnemen: een reden temeer om hem maar snel weer alleen te laten in die stille herenkamer vol sigarenrook. Pas toen ik een jaar of achttien was, begon ik het te betreuren dat hij dood was en plotseling te wensen dat ik hem beter gekend had.
Op een foto in het familiealbum staat hij in een mij onbekende tuin: een stijlvol geklede veertiger met een lichte gleufhoed op. Mijn moeder, een jaar of veertien oud, hangt, gekleed in een soort schortjurk en met een grote strik op het hoofd, lachend tegen hem aan. De rand van zijn hoed werpt een
| |
| |
schaduw, maar zijn ogen zijn nog net zichtbaar. Zakelijk kijkt hij in de lens, een toegeeflijk glimlachje om de lippen maar de mond gesloten - de paardetanden zijn niet te zien. Hij laat zich niet kennen, hij heeft zijn buitenwereld-gezicht getrokken - en niet alleen voor de fotograaf. De vrolijke jongeman in de knickerbocker valt er niet in te herkennen.
Het regent onophoudelijk. Ik moet naar het postkantoor maar loop dat de hele dag al uit te stellen tot het droog is. Het is zo donker dat ik de lamp op mijn bureau aan heb.
Ik kijk naar het portret in mijn handen. Naar het meisje in de donkere japon met het kanten kraagje. Naar de zuivere lijn van de witte zwanehals, aan één kant weerloos naakt, aan de andere kant beschut door de donker satijnen vlecht die tot over de borst hangt. Naar de ernstig gesloten mond, naar de grote grijze ogen die heel helder zijn maar toch de rozenperken en de appelbomen niet zien - omdat ze de waanzin weerspiegelen. Een serene, onverstoorbare waanzin die zich heeft laten afleiden, een tijdje, maar die haar vervolgens weer doelgericht heeft geleid naar het onvermijdelijke. Haar smalle, blanke hand ligt op de poezerug. Een godin en haar sfinx.
Zo was zij toen hij haar voor het eerst zag.
‘Omdat ik niet in Uwe herinnering wil blijven als een koerier van den dood, maar van het leven.’
Haar roerloos gezicht is als kostbaar porselein, de hals breekbaar als die van een Sèvres-beeldje, de ogen van wonderbaarlijk geslepen glas.
Maar ik zie haar niet goed meer; haar beeltenis golft en vervaagt...
- Wat is verder weg: Venus of Jupiter?
Mijn zoon staat in de deuropening van de werkkamer, een ruimteschip vervaardigd uit papier en aluminiumfolie in de hand.
- Dat weet ik niet. Jupiter geloof ik.
- Nee, je moet het zeker weten!
- Eh... ja, Jupiter, zeker.
Hij komt naderbij.
- Huil je?
- Hoe kom je daar nou bij?
Ik sta op en doe een raam open. Een vochtige wind strijkt over mijn gezicht; maar het regent nu veel minder. Ik blijf even naar buiten staan kijken.
Mijn zoon legt het ruimtevaartuig op mijn bureau en gaat op mijn stoel zitten.
- Wat een leuke poes!
- Ja.
- Wie is dat meisje?
- Dat is de moeder van oma. Maar nog vóór oma geboren was. Mijn grootmoeder dus.
- Oh ja! Die altijd zong van Bilderitsie Boterspritsie!
- Nee, die niet.
- Hoezo niet? Oma heeft zelf verteld dat haar moeder dat altijd zong!
- Jawel, oma's tweede moeder. Maar dit is haar echte moeder. Die is gestorven toen zij nog een kind was.
Ik draai me naar hem om en leun tegen de vensterbank. Zijn grote grijze ogen zijn op mij gericht.
- Hoe kwam dat dan?
- Ze is verdronken. In een vijver.
- Kon ze niet zwemmen?
- Nee, waarschijnlijk kon ze niet zwemmen. Maar... ze wilde het zelf, zie je. Ze is zelf het water ingegaan.
- Expres?!
- Ja.
Zijn gezicht drukt ongeloof uit. Hij kijkt weer naar de foto alsof daarop de verklaring voor die ongerijmde daad te lezen staat.
- Waarom?
Zijn ogen staan heel ernstig onder zijn pony.
- Waarom, mam?
Wat zal ik zeggen? Ik haal aarzelend mijn schouders op.
- Ze was een waterdame..., zeg ik dan opeens.
- Een waterdame?
- Ja.
En ik begin de uitleg die ik nu zal moeten geven alvast bij mezelf te formuleren.
Maar hij stelt de vraag niet. Hij buigt zich opnieuw over de foto.
Hij heeft zijn trui achterstevoren aan, zie ik. Het rond uitgesneden halsje op de rug geeft zijn ranke, witte nek bloot. Een veeg groene viltstift loopt van onder zijn oor tot in zijn hals. Hij wiegt ritmisch heen en weer - zoals altijd wanneer iets zijn volle aandacht heeft. Ik volg de gewelfde lijn van de donswangen naar de kin in het hartvormig gezichtje.
- Ja, zegt hij dan. Dat kan je ook wel zien!
Ik staar hem aan.
- Waar zie je dat dan aan?
- Nou, aan haar ogen. Zulke ogen heeft ze.
Hij staat op en pakt zijn ruimteschip.
- Kom je even kijken wat voor een schitterende lanceerbasis ik heb gebouwd in de gang?
- Ja, zo meteen.
Hij verdwijnt met veel gezoem en geblieb-blieb-blieb. Ik draai me om en kijk weer uit het raam. Het is nu droog. Maar ik vergeet het postkantoor.
|
|