Hollands Maandblad. Jaargang 1988 (482-493)
(1988)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
VerhuizingMijn vader keek eens tegen mij op -
gehurkt, tussen boeken,
vol rimpels en groeven,
zijn handen beefden - wilde iets zeggen over het leven,
dacht ik later, natuurlijk, over de zin van het bestaan,
en vast iets over de dood, en daarna,
sloeg mijzelf voor mijn hoofd, ach ja,
hoe kon ik mij zo vergissen -
stapelde boeken in kisten, sloeg een andere wereld
met spijkers dicht.
| |
De dood legt uitDe dood legt uit, schrijft op een bord:
‘Ik stel niets voor...’
wacht op het huiveren van de klas,
draagt nooit meer zwart
(‘Valt te veel op’).
Dan draait hij zich om,
geeft mij een stok.
‘Wijs mij maar aan’.
Ik sta voor een plaat.
Meeuwen vliegen op mij af,
hij lacht
en plotseling wordt het later
en vliegt het leven door de ramen, over de daken,
vliegt krijsend weg:
‘De dood is gek...!’
| |
Een manEen man klampte iedereen aan:
‘Bent u de dood? U?’
En de een zei:
‘Ja, ik ben het’, en een ander zei:
‘Wie weet’, ‘Was het maar waar’ of ‘Nu u het zegt...’
En die man liep weg, had grote witte voeten,
struikelde over iets bloedigs
en juist toen begon er muziek te spelen
en riep de dood - schuilend voor het leven,
weggedoken in een portiek -:
‘Sst... sst! stoor die dansende man toch niet!’
| |
[pagina 29]
| |
WieAls ik god tegenkom
zal ik hem vragen wie er kleiner is:
hij of ik.
Hij.
En niet zo weinig,
maar hij kan het niet bewijzen. Hij kan helemaal niets
bewijzen. Niets!
Of ben ik soms doof?
Dat weet ik niet.
En vervolgens zal ik hem vragen,
terwijl een krekeltje in het riet begint te tsjirpen,
wat hij voor mij overheeft.
Alles.
Ik zal hem vragen of hij dat meent.
Ja!
Ook dat u niet bestaat?
Het antwoord op die vraag,
terwijl een disteltje in het gras begint te bloeien,
zal hij spoedig geven. Spoedig!
Of wìl ik soms niet luisteren?
Dat weet ik niet.
| |
HierIemand heeft mij laten slingeren hier,
kan mij niet vinden,
zoekt ergens anders, vloekt, haalt alles overhoop,
tiert,
zijn pen ligt ook nog hier,
en de deur staat open -
Ik hoor hem lopen,
bonk, bonk,
maar als hij straks hier komt zoeken,
zal ik dan doen alsof ik er ben,
of zal ik eerlijk zijn,
onvindbaar zijn?
| |
[pagina 30]
| |
Een trapTussen ons de treden,
zò vanzelfsprekend - elke trede.
‘Ik kom naar je toe’, zeg ik.
Het tocht, het regent in.
‘Nee, ik naar jou’.
‘Nee nee, blijf jij maar beneden’.
‘Ach nee, blijf jij toch boven’.
Er brandt iets aan, ramen waaien open.
‘Doe jij toch geen moeite’.
‘Nee jìj, spaar jij toch jòùw moeite’.
‘Wie doet er hier moeite? Jij!’
‘Nee, jij!’
En plotseling een stem die uit alle deuren schalt:
‘Kan het niet stil zijn op die trap?’
‘Ja’, fluisteren wij. ‘Ja’.
Maar het leven is geen huis.
| |
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
|